Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Mengelwerk.Over mevrouw Kossuth en het genootschap tot émancipatie der vrouw;
| |
[pagina 90]
| |
het ons goed ook eens met onze gedachten bij zijne beminnelijke vrouw te verpoozen. Zien wij den man tegenwoordig als eene komeet schitterend en dreigend een gedeelte van den Staatkundigen hemel doorloopen; zijne vrouw is, als een engel des vredes en der vertroosting, in onze verbeelding hem nabij. De Staatkundige wereld verdiept zich in beschouwingen, om over hem een naauwkeurig oordeel te vellen, en wij zullen ons wel wachten daarover mede te spreken, vermits het oordeel eener vrouw over Staatsmannen en Staatszaken veelal gelijk staat met dat van een man over het keuken-lexicon van ‘de zuinige aaltje’, en eene vrouw op het gebied der Staatkunde eene gekke figuur maakt, even als een man in de provisiekamer. Wij zouden dan ook in onze beschouwing met ons-zelve in tegenspraak komen, daar het alleen ons doel is, als vrouw eens op zuster kossuth het oog te slaan, en haar voor te stellen als een waardig voorbeeld voor alle zedige vrouwen en liefhebbende echtgenooten. Is eenmaal de tegenwoordige geestdrift voor kossuth wat bekoeld, dan zou het ook wel kunnen gebeuren, dat deze of gene Schrijver zich het antwoord van Mw. kossuth te binnen bragt en daaruit aanleiding nam om haar ons aan te prijzen. Ik meen echter, dat eene vrouw beter tot het karakter der vrouw kan doordringen, en daarom wil ik dan nu maar trachten de eerste te zijn, en zal het naïve en verstandige antwoord van onze Hongaarsche zuster eens in oogenschouw nemen, wèl verzekerd, dat hare taal in het hart van elke regtschapene Nederlandsche vrouw weêrklank zal vinden. Liefelijk klinkt het schoone van haar antwoord ons toe, daar 't zoo verstandig, bescheiden en rondborstig luidt, tegenover de taal van die verhevene voorvechters van de Emancipatie. Gelukkig bestaan zulke Damesvereenigingen nog niet in ons Vaderland, maar zou toch hier of daar niet een weinigje van dien geest kunnen zijn overgewaaid? Ik zeg niet, dat het zoo is; ik vraag het maar. En al is ons Land tot nog toe door die vrijheidzucht onzer naburinnen niet aangedaan, zou het dan toch | |
[pagina 91]
| |
zoo volstrekt ondenkbaar wezen, dat zij te eenigen tijd aan kwam stoomen? Zou 't wel de eerste dwaasheid zijn, die uit den vreemde tot ons kwam? Zou het zoo geheel onmogelijk zijn, dat zij, die van de Londensche Tentoonstelling huiswaarts keerden, haar als aan hunne kleederen medebragten? Ja, zouden we zelfs, bij de tegenwoordige gewoonte om luchtreizen te doen, wel zeker wezen, dat zij niet door de lucht tot ons komt? Wierd onze dampkring er eens mede bezwangerd, hoe dan het kwaad te keeren? Hoe vrij te blijven van die gevaarlijke besmetting? Mevrouw kossuth geeft ons het antwoord. Het is ons doel niet, eene levensschets van deze vrouw te ontwerpen; onlangs vonden wij die in een ander Tijdschrift, doch zóó veel zij er hier van herinnerd, dat hare levensgeschiedenis, niet is eene geschiedenis van daden; maar alleen van indrukken en gewaarwordingen, lijden en vreugde, onder vrees en hoop. Hare geschiedenis is geheel in overeenstemming met hare taal. Ja, het is als ware in de weinige hier boven aangevoerde woorden hare geheele biographie vervat. Wat ons van haar ter oore kwam, getuigde van hare getrouwheid in het vervullen harer huiselijke pligten, van hare zorgvuldigheid in het opvoeden van hare kinderen en, bovenal, van hare innige liefde en teedere gehechtheid aan haren echtvriend; welk een en ander nogtans de liefde tot hare ongelukkige en verdrukte landgenooten geenszins bij haar uitsloot. Hoe wist zij kossuth op zijne moeitevolle loopbaan te bemoedigen, te troosten, te verkwikken door hare liefdevolle zorgen! Wat stond zij met moed en trouw hem ter zijde in zijne vernedering! En, nu hij de man van het volk is, nu alles om hem juicht en jubelt, wordt zij nu trotsch op die verheffing? Klemt zij zich vast aan die vergoding? Neen, zij heeft reeds genoeg geleerd om de hulde eener wufte volksmenigte op regte waarde te stellen; zij is aan zichzelve gelijk, en zedig en eenvoudig blijft zij hare waarde als vrouw gevoelen, hare huiselijke pligten uitoefenen, | |
[pagina 92]
| |
en haren man hoogachten en liefhebben, en zich aan zijne leiding overgeven. Dit was het bolwerk, dat haar tot verschansing diende, toen de verleiding onder zulk eene schoone gedaante poogde haar te bemagtigen. Men voerde het woord vrijheid in de banier, en het moest haar immers aanlokken! Doch misgeraden! De hoogmoed verspilde zijne pijlen, die op haar schild verstompten, waarop men ‘nederigheid’ leest. Zij kent het woord vrijheid, maar erkent geene vrijheid, dan die uit de beoefening harer pligten en uit de liefde voor haren man voortvloeit. Daar staat gij beschaamt, gij, die met uwe hooggeroemde vrijheidzucht zoo weelderig pronkt; maar niets goeds tot stand brengt! - Leer van deze uwe eenvoudige zuster, waar het ware geluk des levens voor eene vrouw in bestaat, en dat zij, die zedigheid tot haar wachtwoord kiest, zich veel meer in ieders achting verheft, dan gij met uwe schel klinkende leuze van Émancipatie, die ten slotte zeer mogelijk op Aliénatie uitloopt. Ik heb eene dame gekend, die tot zulk eene vrouwenvereeniging behoorde; de kennismaking echter was geenszins geschikt, om mij die vereeniging van eene uitlokkende zijde voor te stellen. Zij was eene Engelsche van afkomst, en had overal heen gezworven; eindelijk had zij kennis gemaakt met eenen Hollandschen officier, en zich verwaardigd hem hare hand te schenken. Wat aanleiding gaf tot dezen, naar zij meende, voor haar vernederenden stap, is mij een raadsel gebleven. Voor eene poos had zij den scheptcr neêrgelegd, - misschien omdat zij er moede van was geworden; maar 't was om die naderhand weder op te nemen, en met te krachtiger hand over alles, ja zelfs over haren man te zwaaijen. Voor huiselijke bemoeijing achtte zij haar verstand te groot; met vrouwelijke handwerken zou zij gemeend hebben zich te verlagen; andere en verhevener zaken werden haar niet opgedragen; daarom besloot zij haren tijd in volstrekte ledigheid door te brengen. Met haren man in mijne nabijheid wonende, kwam zij mij van tijd tot tijd | |
[pagina 93]
| |
bezoeken, en hoewel ik geene de minste sympathie voor haar gevoelde, dwong mij de beleefdheid - en zal ik het ontkennen, eene zekere nieuwsgierigheid tot een tegenbezoek. En nu vond ik deze in alles, behalve in die zaken waarin zij 't behoorde te wezen, kundige dame, in hare volle kracht; dat wil zeggen, ik vond haar bezig met niets te doen, dan zich te vervelen, en nu en dan met de bel te luiden, en toen jem, de bediende verscheen, was het: ‘Jem! draai de lamp op.’ - Bijkans had ik mij vergrepen, daar ik reeds opstond, om hem dat zware werk uit de hand te nemen, maar nog in tijds trok ik de mijne terug. - ‘Jem! schenk water in den trekpot.’ - ‘Jem! zet de kopjes wat digter bij.’ - Gelukkig was ons onderwerp zoo weinig belangrijk, dat jem 't door zijne tegenwoordigheid onmogelijk kon storen, en er ook weinig aan gelegen was, of jem het gesprek al dan niet bijwoonde. Van haren kant bestond het in weinig anders, dan in schelden op ons Land, onze Natie, onze zeden, en onze gewoonten, en 't geen zij er verder bij geliefde te noemen; zoo dat mij dikwijls de lust bekroop haar aan te raden, om maar spoedig weder naar Engeland te gaan; waar niemand, zelfs haar man niet, iets het geringste bij zou verliezen. Ik hoorde echter alles gedwee aan, in de hoop van dan mijn bezoek te kunnen bekorten - want de verveling is besmettelijk, en ik was er reeds door aangetast - en antwoordde slechts: ‘ja; neen; zoo; vindt ge dat? ik ben van eene andere meening’ enz. Onze genoegelijke bijeenkomst was spoedig afgeloopen, en bij mij bestond het vaste voornemen om met dames van die vrouwenvereeniging nooit weer in aanraking te komen. - Ik zag haar dan ook niet terug, doch kort daarna moest zij den staf des bewinds voor goed nederlegggen; of liever de dood ontnam haar dien. Zij stierf van ergernis over de lafheid der Hollandsche vrouwen, en uit spijt van zich met eenen Nederlander te hebben geëncanailleerd. Zagen wij daar eene dier zusters in geen zeer aanminnig licht, wijden wij haar nog even onze opmerk- | |
[pagina 94]
| |
zaamheid, en laat ons eens hooren, welke de grond is waarop zij bouwen, of zij het regt niet misschien aan hare zijde hebben. Hare hoofdstelling is: ‘onze regten moeten gelijk zijn aan die van den man.’ - Men zou dus kunnen hooren van Mevr. a., Doctores in de Godgeleerdheid. Mevr. b., Voorzitster in het Provinciaal Geregtshof. Mevr. c., Lid van de Tweede Kamer. Mej. d., Professores bij de Hoogeschool te.... Mej. e., Ontvangster van de inkomende en uitgaande regten. Mej. f....; doch genoeg; want het is misschien aan onze taal te wijten, dat deze titels alreeds in onze ooren klinken als dissonanten in de muzijk. Evenwel zij die aldus spreken, gebruiken een wapen om hare stelling te verdedigen, dat niet te verachten is. Zij beroepen zich namelijk op het Christendom. Of zij daarmede wel verder bekend zijn, dan dat zij er den naam van weten, zou men bijna moeten betwijfelen, want zij gebruiken dit wapen zoo onhandig, en kennen er zoo weinig de kracht van, dat het niet moeijelijk valt het tegen haar-zelve te gebruiken. Zij zeggen: ‘Door het Christendom is de vrouw in hare regten hersteld.’ Ik zou niet gaarne die groote waarheid ontkennen. Door te beweeren, dat de vrouw in hare regten hersteld is, beweert men tevens, dat zij die eenmaal heeft bezeten, doch er van werd beroofd. Maar 't is voor ons of er juist uit dat Christendom eene straal opgaat, die een heerlijk licht verspreidt over de woorden: Gen. ii:18: ‘En God sprak: het is niet goed dat de mensch alleen zij, ik zal hem een hulpe maken.’ Dit is, naar ons gevoelen, het ware standpunt der vrouw; dit hare wezenlijke bestemming; dit haar schoonste eeretitel. Deze waarde had zij verloren; èn bij de Joden èn bovenal bij de Heidenen werd zij verlaagd, verguisd, ja, tot slavin vernederd. Uit die verachting is zij door het Christendom opgeheven. In schoone en volmaakte overeenstemming met de aangevoerde woorden uit Genesis, staan voor ons die van paulus in Efez. v:23: ‘De man is het hoofd der vrouw.’ Het is, als diende de laatste tot regt verstand van de eersten. Ook 1 Cor. xiv:34, 35 bevat | |
[pagina 95]
| |
mede eene merkwaardige les: ‘Dat uwe vrouwen in de vergaderingen zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zich ondergeschikt te gedragen gelijk ook de wet zegt. En zoo zij iets willen leeren, dat zij het t'huis hunnen eigen mannen vragen, want het is onwelvoegelijk voor vrouwen in de Gemeente te spreken.’ Wij stemmen dus toe, dat de vrouw door het Christendom in haar regt is hersteld, maar voegen er bij, dat de man het hoofd is, en wij eene plaats nevens hem hebben ontvangen; dat de man bestemd is voor het openbare, de vrouw voor het verborgene leven, en dat de man in het maatschappelijke, de vrouw in het huiselijke te huis behoort. Dáár is zij koningin, priesteres; en al wat dienen kan om degenen die haar omringen gelukkig te maken, is haar toevertrouwd. Schiet haar dàn nog tijd over, en bezit zij genoegzame vermogens om van daar uit, te werken op het geluk harer medemenschen; groot en edel alsdan is haar werkkring, maar verder wage zij zich niet, indien zij den naam van vrouw waardiglijk wil dragen! De openbare wegen zijn te glibberig, daar past onzen voet niet op, hij is er te klein voor en te onvast. Bovendien ligt het in den aard der vrouw, dat zij de afhankelijkheid bemint. Zien wij niet menigmaal, wanneer zij zich van allen en alles onafhankelijk gevoelt, dat het haar nogtans behoefte is, zich van eene gewoonte, van een vast uur, van eene spijs, ja, van eene dienstbode afhankelijk te maken? Zij heeft een eigenaardig gevoel van zwakheid tegenover den man; daarom is het haar zoo goed, te weten dat zij een hoofd, een beschermer heeft. Zij is als het klimop en de kamperfoelie, die behoefte hebben zich aan iets sterkers vast te hechten, en hoe vaak zien wij deze planten kwijnen als hun die steun wordt ontnomen. Dit beeld zweefde den dichter ook voor den geest, toen hij zong: ‘van den wijnrank die zich bevallig om den olm slingert.’ Het valt niet te ontkennen, dat ook buiten den huiselijken kring door sommige vrouwen, voor het algemeen veel goeds is bewerkt, zoo als, bij voorbeeld, door jaël, die Israël van zijnen geduchten vijand sisera bevrijdde, | |
[pagina 96]
| |
door hem te dooden; om welke daad zij door debora ‘Gezegend boven de vrouwen’ wordt genoemd. De dames van de Emancipatie zullen misschien hare daad roemen, ik leg haar uit naar den geest van dien tijd: maar zucht tot navolgen kan zij in een echt vrouwelijk hart nooit opwekken. Dan staart ons oog liever op het hedrijf van eene abigaïl, die door haar schrander beleid, en verstandig gedrag, de treurige gevolgen voorkwam en afwendde, welke de dwaasheid van haren man - want dwaze mannen zijn er ook - hem anders zeker had berokkend, en daartoe zoo krachtig hem ter hulpe was. Nog aanminniger staat voor ons oog de stille dorcas; uit hare daden straalt een zachte glans, die ons hart verwarmen en onzen weg verlichten moet. Zij lokt uit tot navolgen, en de vrouwen-vereenigingen in ons Vaderland, naar haren naam genoemd, vertoonen een beter vrouwelijk karakter, want zij dragen het opschrift: ‘Liefde en weldoen.’ Wijst men ons in de geschiedenis van ons eigen land eene kenau hasselaar? Vrij noeme men haar groot in daden; maar echt vrouwelijk was zij niet; want de klank van een wapen in de hand eener vrouw - anders dan om haar leven, of hare eer te verdedigen - is een wanklank in hare geschiedenis. Daarom staren wij liever op ‘de Geuzen-vrouw te Gouda’, die zoo krachtig toonde, dat het hare bestemming was ‘de hulp des mans te zijn.’ Bestaan er vrouwen, die van niets weten mede te spreken dan van de huishouding, van meiden die verhuizen moeten, en van andere die zij verwachten, van schoonmaken enz.; dezulke zijn zeker geene sieraden van de gezellige verkeering, maar andere vrouwen, die van deze zaken integendeel niets weten, kan men ook bezwaarlijk nuttige leden van de Maatschappij noemen. Salomo zegt: ‘Alles op zijn tijd’, aldus ook hier. Eene vrouw die een boek leest terwijl haar kind schreeuwt en hare zorg behoeft; of die zich aan studie wijdt terwijl de man roept om eten, en het eindelijk aangebrand of niet gaar vindt, is niet te prijzen, en toont hare roeping òf niet te kennen, òf geheel uit het oog te verliezen: zij is gelijk aan den soldaat, die, te midden van een gevecht, papier | |
[pagina 97]
| |
en penseel voor den dag haalt, om eene teekening te ontwerpen van den stand des legers, en de plaats waar dit het zwaarst aan het vijandelijk vuur is blootgesteld; of aan den matroos op een schip, dat gevaar loopt van te vergaan, en die, wanneer hem door den Kapitein gelast wordt mede te helpen aan de pogingen om het schip nog te redden, dezen antwoordt: ‘Met uw verlof, Kapitein! ik wil eerst eenen brief schrijven, om de mijnen te melden in welk gevaar ik verkeer, en eene schets te zenden van een storm op zee. Ik herinner mij hier een voorval, dat mij eenigen tijd geleden bejegende. Eene vriendin mijner jeugd, die altijd veel liefhebberij aan den dag legde voor de botanie, was, eenige jaren geleden, met eenen doctor gehuwd, die op een dorp woonde. Nevens hare woning had zij een grooten tuin, en kon zich nu naar lust en behagen aan hare lievelingsstudie wijden. Zij had mij reeds vele malen uitgenoodigd om haar te komen hezoeken, maar nimmer was ik daartoe in de gelegenheid geweest; doch eens met eenige vrienden - die mijne botaniste ook kenden - wandelende, besloten wij haar een bezoek te brengen. Het was een schoone en nog zeer warme middag in den nazomer; vermoeid en dorstig kwamen wij aan. Zij was in haren tuin, en kwam met alle blijken van vreugde over onze komst ons te gemoet, er bijvoegende: ‘dit treft gij nu juist goed: ik ben aan het verzamelen van kruiden, en nu zal ik u eens omtrent de heilzame krachten dier onderscheidene planten inlichten, en u opmerkzaam maken op de wijze hoe alles behandeld en de zorg waarmede alles gekweekt, gezuiverd, geplukt en bereid moet worden.’ De goede vrouw was onuitputtelijk in nuttige lessen, die echter door ons maar half begrepen werden. Wij hadden ons op eene bank nedergezet, hopende spoedig hare uitnoodiging te hooren, om onder het drinken van een kopje thee, niet alleen de uitlegging van het nut dier kruiden aan te hooren, maar er ook van overtuigd te worden door het gebruik. De meid had wel reeds gezegd: ‘Mevrouw! het theewater staat gereed’; maar dit was door onze ijverige gastvrouw niet | |
[pagina 98]
| |
opgemerkt. Toen de meid 't echter ten tweedenmale kwam herinneren, nam een van ons de vrijheid om te zeggen: ‘dat wij door de wandeling grooten dorst hadden gekregen.’ - ‘Och, lieve vrienden! vergeef mij mijne onoplettendheid! Hoe is 't mogelijk hieraan niet gedacht te hebben! Spoeden wij ons aanstonds naar huis; het zal niet weêr gebeuren; laat het u niet afschrikken dikwerf weêr te komen, als het u belieft.’ - Wij werden verlegen met hare verlegenheid, en zochten nu door spraakzaamheid onze onopmerkzaamheid van daar even weder goed te maken, en het vooruitzigt van spoedig lafenis te zullen ontvangen, maakte ons zelfs welsprekend. Wij roemden hare kunde; een onzer merkte aan, dat, wanneer in ons Land de Emancipatie der vrouwen eens tot stand kwame, zij voorzeker den graad van Doctores zoude erlangen. Gestreeld door onzen lof, verhaalde zij ons in 't vertrouwen: ‘dat haar echtgenoot onlangs eene medaille had behaald, maar dat er haar de eer van toekwam.’ - Deze betuiging mogt waarheid bevatten, nederig konden wij haar niet vinden. Voor het huis gekomen, zocht haar oog de kinderen, die zij meende aldaar spelende te zullen vinden. De kinderen waren er niet, doch naauwelijks waren wij binnengetreden, of een vervaarlijk leven klonk ons uit het woonvertrek tegen, en een meisje van ongeveer zes jaren, met handjes, die getuigden, dat ook zij bekend was met het omwoelen der aarde, en wier kleeding daarmede juist overeenstemde, kwam ons te gemoet, en riep: ‘Moeder! ik heb het niet gedaan!’ Spoedig begrepen wij deze ongevraagde verontschuldiging, want in de kamer toefde ons een droevig schouwspel, dat tevens onze schoonste verwachting in duigen deed vallen. Een ander meisje van vier jaren, mede haveloos gekleed, had het theeblad met zijn toebehooren eens in oogenschouw willen nemen, maar dat zoo handig gedaan, dat zij van de stoel was gevallen, die zij tot dadder had gebezigd, om zoo de door haar geliefde suikerpot te bemagtigen. In haren val klemde zij zich aan het theeblad vast, en sleepte dit daardoor noodwendig mede. Daar lag nu het schreeuwende | |
[pagina 99]
| |
kind tusschen de scherven van het theeservies, met een bebloed handje en een gebranden voet, want in hare vaart was ook het theewater omgevallen. Onze vriendin was tegen zoo veel jammer niet bestand, zij viel in eene flaauwte. Nu toonden wij, dat wij ook iets verstonden, al waren wij wat meer prozaïsch dan zij; want wij namen het kind op, onderzochten de wonden, die minder erg waren dan wij eerst dachten; want het kind voor straf beducht, had het zeker erger willen maken om meer medelijden op te wekken. Toen Mevrouw weder bijkwam, was hare eerste vraag aan de meid: ‘waar de gedroogde kruiden lagen, die zoo heilzaam waren tot genezing van brandwonden? Zij had ze deze week in huis gebragt, doch het was haar ontgaan, waar zij ze had nedergelegd.’ - De meid wist het evenmin, en onder het zoeken kwam gelukkig de man te huis. Spoedig onderrigt van het gebeurde, wist hij dadelijk waar zijn geneesmiddel voor het branden te vinden was, en welhaast kwam alles nu in behoorlijke rust en orde, doch het duurde eenen geruimen tijd, eer de door ons zoo zeer verlangde thee gezet en geschonken werd. Wij hadden inmiddels gelegenheid om eens rond te zien. De gordijnen hingen scheef voor de glazen; de stoelen waren kasten; de tafels tentoonstellingen, en dit alles in verband met het gebroken theeservies, en het haveloos voorkomen der twee schreeuwende kinderen, wekte bij ons het vermoeden op, dat onze gastvrouw eene knappe botaniste, maar eene slechte huishoudster was. Ook ons schoonheidsgevoel leed hier schipbreuk. Na eene korte poos getoefd te hebben, gingen wij heen. Wij zagen echter ook nog, dat de stemming der echtgenooten voor elkander niet in de beste harmonie was, en dit bragt ons allen in eene onaangename spanning. Zij maakten vele verontschuldigingen, dat wij het nu juist zoo slecht getroffen hadden, en dwongen ons ook te beloven, dat wij ons bezoek spoedig zouden hervatten. Aan die belofte echter is tot nog toe door niemand onzer voldaan. Wij ademden ruimer, toen wij weder op den weg waren, en daar de avond schoon was, | |
[pagina 100]
| |
gaf de wandeling ons ruimschoots vergoeding voor de onaangename ontmoeting ten huize van mijne oude vriendin de botaniste. Onderweg rustten wij even uit aan eene boeren-woning. Eene zindelijke boerin gaf ons wat wij vroegen. Blozende en eenvoudig maar knap gekleedde kinderen bedienden ons. Alles, zoo wel binnen als buiten het huis, blonk ons helder tegen. Terwijl de vrouw het avondeten in gereedheid bragt, daar zij elk oogenblik haren man te huis wachtte, knoopten wij een gesprek met haar aan, waarin zij gezond oordeel, tevredenheid met haren stand, trouwe zorg voor hare kinderen, en innige liefde voor haren man aan den dag legde. - Wie der twee vrouwen beantwoordde het best aan hare bestemming en verpligting? Niemand denke, dat de beperkte werkkring der vrouw minder waarde hebbe dan de meer uitgebreide des mans. Dikwerf heeft zij meer onwankelbaren moed, taaijer geduld, scherpziender blik, en fijnder oordeel noodig, dan hij. Is niet de huiselijke kring de kweekschool voor het maatschappelijke leven; ja, wat nog oneindig meer zegt: is hij niet de school voor het leven, dat hier slechts aangevangen wordt, om aan de andere zijde des grafs te worden voortgezet? - Voor de aardsche maatschappij en voor den hemel, burgers te vormen en op te kweeken, is dit dan eene geringe, vernederende taak? Stille huiselijke deugden te beoefenen; ijverig en zorgvuldig lettende op het huishouden, te raden wie zich in ongelegenheid bevinden, te troosten wie in droefheid en lijden, te verplegen wie ziek, te ondersteunen wie arm zijn, is dat eene onbeduidende, verachtelijke werkzaamheid? Neen, hoog verheven staat daar voor ons de trouwe Christelijke huisvrouw en moeder, die door haren, zedigen, vromen en werkzamen levenswandel toont, de lessen van het Christendom beter te begrijpen, eenvoudiger uit te leggen, en stipter in beoefening te brengen, dan zij die dien naam schandelijk misbruiken, door aan haar eene vrijheid te willen ontlcenen, die eene opgewondenheid verwekt op welke uitputting volgt, en | |
[pagina 101]
| |
eene zedeleer die zedeloosheid kweekt. Veel, oneindig veel - met dankbaarheid erkennen wij het - is de vrouw aan het gezegend Christendom verpligt, daardoor gevoelt zij hare behoefte aan kennis en geestbeschaving; want hoe anders kan zij waardige burgers voor wereld en hemelmaatschappij opvoeden? Daardoor voelt zij zich gelukkig in haren stand, want zij beseft, dat eene wijze en liefderijke Voorzienigheid haar dien heeft aangewezen. Daardoor ziet zij niet op tegen de moeiten en bezwaren, waarmede zij te kampen heeft, want zij gelooft: ‘Ik sta niet alleen, Hij, die mijne taak heeft bepaald, zal mij niet verlaten.’ Daardoor wordt het gebed haar steun, en het kinderlijk geloof hare kracht. Daardoor heeft zij de vrijheid lief gekregen; maar het is die des geestes en des onderzoeks. - Verveling kent zij niet, en ledigheid haat zij, en niets is haar aangenamer dan de oogenblikken, die hare dagelijksche bezigheden nog vrij laten, nuttig voor anderen en genoegelijk voor zichzelve te besteden. - Indien zij heerschen wil, het is over haar eigen hart, of liever over hare wenschen, neigingen en hartstogten, en waar zij heerscht is het door de kracht der overtuiging en in den geest der liefde. - Zij wil besturen, doch in haar eigen huishouden; zij wil beschaven en hervormen, doch hare kinderen, dienstboden en diegene die onder haar toezigt zijn gesteld, en hare grootste eernaam is die van: ‘hulpe des mans’, dien zij ontving in dien schoonen scheppingsmorgen, toen alles juichte van vreugde en levensgenot. Dezen naam waardiglijk te dragen is haar levensdoel: zij streeft er naar, de bezwaren van haren man te verligten; zijne teleurstellingen te vergoeden, waar het kan; de gevaren die hem dreigen, en de moeijelijkheden met welke hij te kampen heeft, af te wenden, en wanneer dit onmogelijk is, of niet in hare magt staat, alsdan met godvruchtigen moed, geduld, en teederheid hem te troosten, op te beuren en ter zijde te staan, dat de doorn hare scherpte, en het leed zijne zwaarte verliest! Zóó was ook het streven en het doel van Mevrouw kossuth; dat getuigt hare levensgeschiedenis, dat bewijst haar ant- | |
[pagina 102]
| |
woord, en dat is ook het enge kleed hetwelk ons betaamt, en waarin wij ons beter dan in eenig ander kunnen bewegen; want het is in overeenstemming met onze aanleg en roeping, beter dan die ruime Emancipatiemantel met schitterende loverpraal, die door zijne zwaarte het werken belet, en welks schijnschoon voor een oogenblik verblinden en verlokken kan, maar van welken de ondervinding leert, dat hij geene wezenlijke, geene blijvende waarde heeft. - Vrouwen van andere landen mogen met dien mantel hunne schouders omhangen; het antwoord der Nederlandsche vrouw zij steeds als dat van kossuth's gade: ‘Mijne denkbeelden heb ik bepaald binnen den kring mijner huisselijke pligten, en ik geef mij geheel aan de leiding mijns echtgenoots over.’ Nog één raad aan mijne Nederlandsche zusters! Van de eene dwaasheid gaan de menschen gewoonlijk tot eene andere over, die nog grooter is; zorgen wij daarom ons te wachten voor den eersten stap! Eerst raadde men ons aan, gelijkheid van regten te eischen; nu spreekt men weder van gelijkheid in kleeding. Laat ons toezien en waken, dat ons niemand onze zeden en gewoonten ontneme! Houden wij vast aan onzen nationalen geest, en gaan wij voort de lessen te volgen en de pligten te volbrengen, die sinds achttien eeuwen het welvaren, het geluk, den zegen en de kroon der vrouw uitmaken. Meer nut zullen wij dan stichten, meer licht verspreiden, en meer geluk en zelfvoldoening smaken, dan eene van alle die waanwijze en van het spoor gedwaalde leden van het genootschap tot émancipatie der vrouw.
v. m. |
|