Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk.Over de stoffen en krachten en hunne stoffelijkheid en onstoffelijkheid,
| |
[pagina 46]
| |
bergen smelten en het water zoude de geheele aarde overstroomen, zoodat wij terugkeerden tot het tijdperk der visschen. Men stelle zich weder voor, dat eenige kracht vermeerderde, b.v. de kracht van zamenhang: dan zoude geen ploeg meer in de aardkorst kunnen dringen; de boomen en planten zouden hunne wortels niet door het thans losse aardrijk kunnen doen doordringen: geene menschelijke kracht zoude hout of steen kunnen verbreken; wij zouden ons bijna niet in de lucht kunnen bewegen en de vloeibaarheid van het water zoude bijna verloren gaan; in één woord: geen stof of kracht kan vermeerderd worden. Er is eene bepaalde hoeveelheid zoowel der stoffen als der krachten. Zoo als men stof op deze of geene plaats kan ophoopen, zoo kan men dit ook de kracht, daar zij aan de stof is gebonden, maar men heeft ze in beide gevallen van eene andere plaats weggenomen. Tot nog toe hadden we slechts stoffen en de algemeene natuurkrachten op het oog. Hetzelfde geldt echter ook voor andere krachten b.v. de scheikundige. Voegt men b.v. zwavelzuur en magnesia te zamen, dan wordt er een zout, het zoogenaamde Engelsche zout gevormd. Niemand zal beweren, dat de kracht, door de scheikundigen kracht van verwantschap genoemd, op het oogenblik der vereeniging van deze beide stoffen geboren wordt, en evenmin, dat de eigenschappen die het Engelsche zout bezit, ook op dat oogenblik uit het niet te voorschijn treden; in geenen deele: de scheikundige weet zelfs met getallen de hoeveelheid der kracht aan te toonen, en hij zegt, dat de eigenschappen van het Engelsch zout reeds te voren in het zwavelzuur en de magnesia, verdeeld, aanwezig waren. Dit voorbeeld is zeer gemakkelijk op te helderen. Men noemt een leger eene vereeniging van bevelhebbers, officieren, onderofficieren, manschappen, paarden, kanonnen, geweren, sabels enz. waarmede men zekere handelingen kan uitvoeren, als eene eenheid naar een bepaald plan zamengesteld. Ieder lid van dat leger kan, op zich-zelven, niet uitvoeren wat het leger kan; de eigenschappen van een leger zijn te zamen gesteld uit de eigenschappen van ieder lid, naar | |
[pagina 47]
| |
een bepaald plan; of, zoo als de scheikundige zegt, naar bepaalde scheikundige wetten. Niemand zal aan een leger eene kracht of eigenschap toeschrijven, die nieuw is of niet reeds in de leden van hetzelve aanwezig was. Eindelijk moet ook deze stelling toegepast worden op de levens-, ziels- en geestkrachten. Nemen we aan, dat het leven niets anders is dan eene reeks van verschijnselen, te voorschijn geroepen door eene zamentreding van bepaalde physische en chemische krachten, dan behoeven we hierbij niets te voegen. Eene bepaalde hoeveelheid stof is onafscheidbaar van eene bepaalde hoeveelheid kracht, en daaruit ware dan genoegzaam af te leiden, dat ook de verschijnselen des levens met deze bepaalde hoeveelheid zamenhingen. Maar wij willen aannemen, dat de levenskrachten eigene krachten zijn, dat er eene levenskracht is. Slaan wij de geschiedenis der voorwereld na, dan ontmoeten wij wel in oudere vormingen lager bewerktuigde wezens, maar desniettemin een verbazend aantal, zoodat b.v. kalklagen van honderden voeten dikte enkel bijna uit schaal- en schelpdieren bestaan; de steenkolen kunnen ons aantoonen, welk eene enorme vegetatie er ten dien tijde bestond, zoodat het aan levenskracht niet heeft ontbroken, en wij de hoeveelheid in de oudere vorming, op geenen houdbaren grond, minder kunnen stellen, dan thans. De geschiedenis van onze vorming leert ons ook geenszins, dat de massa van planten of dieren is toegenomen. Wel hebben ondoordringbare en uitgestrekte bosschen plaats gemaakt voor bebouwd land, en zijn dus grootere planten door kleinere vervangen; wel hebben legers van wilde dieren plaats gemaakt voor grazende kudden, maar van planten noch dieren kan gezegd worden, dat ze in massa afgenomen of toegenomen zijn. Wel draagt de tegenwoordige vorming menschen, maar de kolossen der voorwereld, die in troepen van duizenden rondzwierven, zijn verdwenen. Hebben nu grootere individuën in de voorwereld plaats gemaakt voor de kleinere der tegenwoordige vorming, en is dit eveneens in onze vorming het geval, dan is daarmede de massa, die de le- | |
[pagina 48]
| |
venskracht bevat, niet veranderd. Men zal toch geredelijk toestemmen, dat grootere individuën ook eene grootere hoeveelheid krachten bezitten; immers het ware dwaas te zeggen, dat een olifant, die duizenden malen eene vlieg, in grootte en levensduur, overtreft, dezelfde hoeveelheid levenskracht zoude bezitten. Daarbij komt nog, dat alles, wat levenskracht bezit, een tijdelijk bestaan heeft. Ontkiemt er eene plant of wordt er een dier geboren, dan bestaan ze niet uit nieuwe stoffen; het is den landman te goed bekend, dat hij het land moet mesten, en de moeder, dat zij voedsel noodig heeft voor hare vrucht en melk voor haar kind, om bij iemand eenigen twijfel te doen rijzen over den oorsprong en het middel des bestaans van planten of dieren. Indien nu planten en dieren niet stierven, dat is, niet teruggebragt werden tot hunnen oorsprong, op welke wijze zouden nieuwe individuën voortgebragt worden of blijven bestaan, daar het spoedig zelfs aan ruimte zoude ontbreken? Indien wij al aannemen, dat de levenskracht voor oneindige verdeeling vatbaar is, dan is dit in de eerste plaats iets ongerijmds, daar men in dit geval aan de eerste planten en dierparen eene zoo verbazende hoeveelheid levenskracht zoude moeten toeschrijven, die zich allengs in de nakomelingen verdeelde, dat hun omvang had gelijk moeten staan met dien van alle tegenwoordige planten of dieren te zamen. Indien men verder aanneemt, dat de levenskracht zich verdeelt, zonder zelf aan intensiteit te verliezen, en dat de deelen dezelfde intensiteit als het geheel bezitten, dan zegt men: een appel verdeelt zich in 10 deelen, even groot als hij-zelf, en hij blijft zijne grootte behouden; welk eene ongerijmdheid! Indien echter een plant of dier sterft, waar blijft dan hunne levenskracht? Wordt ze vernietigd, en maakt zij eene uitzondering op alle andere stoffen en krachten, die onverdelgbaar zijn? Of wordt de levenskracht bij het ontstaan van ieder levend individu op nieuw voortgebragt, en blijft zij na den dood bestaan? Dan zal er eene hoeveelheid levenskracht eindelijk ontstaan, die verbazend is en nog het zonderlinge schouwspel zal opleveren, van | |
[pagina 49]
| |
aan geene stof gebonden te zijn, en het moet nu reeds zoo verbazend vol vrije levenskracht wezen, dat onze vrouwen minstens van tienlingen steeds moesten verlost worden. Ik wil niet spreken van de varkens, die, in éénen worp, een geheelen akker zouden bedekken, en nog minder van de visschen, die de wateren reeds lang tot vasten grond zouden gemaakt hebben. Zij, die gelooven, dat het leven niet een gevolg is van eene bijzondere kracht, maar van een zamentreffen van natuuren scheikundige krachten, behoeven althans aan dergelijke ongerijmdheden geene plaats te verleenen. Zij gaan echter aan een ander euvel mank. Zij nemen namelijk voor ieder verschijnsel in het bewerktuigde rijk eene bepaalde kracht aan, en juist voor het leven geene. Gezwegen nog van zoo vele andere verschijnsels, zoude het toch waarlijk der moeite waardig zijn, de bevruchtiging der planten langs een physisch chemischen weg te hooren verklaren. Voortbrenging en vernietiging van krachten is ondenkbaar en onaannemelijk; aanhoudende voortbrenging zonder vermeerdering is even ondenkbaar; voortdurende voortbrenging en vermeerdering zonder toeneming van bevattende stof is almede onaannemelijk en ongerijmd. Men is alzoo gedwongen tot de stelling te komen, dat er ook eene bepaalde hoeveelheid levenskracht is, of van zoodanige krachten, die de rij van verschijnselen voortbrengen, welke men het leven noemt. Er is dus hier geene spraak van voortbrenging of vernietiging van krachten, veelmin van eene deelbaarheid in deelen, die aan het geheel gelijk zijn, en nog minder van eene oneindige voortbrenging, die de kracht zonder stoffelijk substraat achterlaat. Er is eene aanhoudende evenredigheid tusschen krachten en dragers dier krachten, en is de kracht in vele kleine individuën verdeeld, zoo geschiedt dat slechts ten koste van grootere en omgekeerd. Wij behoeven ons, onder levenskracht, in geenen deele eene eenige kracht te denken, het is veeleer aannemelijk, dat er levenskrachten zijn, die in iedere plant- en diersoort, in verschillende evenredigheden of verhoudingen voor- | |
[pagina 50]
| |
komen, even als de scheikundige krachten, ja, dat zij zich, even als deze, in bepaalde reeksen verbinden, waarbij eene eenheid tot grondslag kan genomen worden. Het is al verder niet onaannemelijk, dat de zuurstof, koolstof, stikstof, waterstof en de onweegbare stoffen de dragers dier levenskrachten zijn, en dat zij de aanwezigheid dezer krachten eerst dan toonen, wanneer ze in bepaalde verhoudingen met elkander verbonden zijn, en voorts door hunne verbinding met andere stoffen andere verschijnselen des levens in het aanzijn roepen, waartoe ook de vormen behooren. Wanneer alzoo planten of dieren sterven, zijn ze omringd van stoffen, die de levenskrachten opnemen of er zich mede verbinden, om ze aan nieuwe planten of dieren in de bevruchtiging weder af te staan en gedurende den groei en het leven gedurig te verschaffen, tot dat storende invloeden plaats hebben, die het leven opheffen, of liever de levenskrachten aan het individu ontnemen, om ze weder aan de algemeene dragers over te geven, zoo als de eigenschappen van een zout, bij de scheiding in zuur en oxyde, wederom in deze overgaan, zonder dat zij op zichzelve die eigenschappen kunnen openbaren. Men kan nu ook gereedelijk aannemen, dat de organische ligchamen allengs zijn ontstaan, maar tevens, dat zij slechts tot eenen zekeren graad kunnen vermenigvuldigd worden, even als er b.v. een grein zout kan zijn, ofschoon er voor 100 greinen zuur en oxyde aanwezig is, maar er niet meer gevormd wordt, zoodra deze 100 greinen bestaan. Zijn alzoo de levenskrachten tot een zeker maximum in de individuën gebonden, dan moeten er van zelf storende invloeden des levens ontstaan, of, met andere woorden: er moeten planten of dieren sterven om andere in het leven te roepen of hun bestaan te onderhouden. Hierin is door den Schepper voorzien, door de planten en dieren elkanderen tot levensonderhoud te geven, en behalve de duizenden omstandigheden, die het leven vernietigen, tevens de individuën-zelve eenen beperkten levenstijd te verleenen, zoodat zij slechts een maximum van geschiktheid om levenskrachten te bevatten, bereiken, en dan allengs die geschiktheid weder verliezen, omdat | |
[pagina 51]
| |
de eeuwige met der wisseling geen stilstand gedoogt. Het is genoeg bekend, dat deze wet der wisseling geene willekeurige aanneming is, maar in de, in duizende jaren afwisselende meerdere en mindere warmte der poolstreken eene alles overtreffende verdediging vindt, die pleit voor de verheffing tot een maximum en het dalen tot een minimum, die steeds tot elkanderen overgaan, zonder dat er een vertoeven op dat maximum of minimum denkbaar of aannemelijk is. Zoo zijn wij gekomen tot de zielskrachten, die we, op dezelfde gronden, aannemen in eene bepaalde hoeveelheid te bestaan. Ook deze zijn welligt, als het deel der dieren, niet als eene kracht voorhanden, maar als meerdere krachten, die zich in bepaalde verhoudingen en reeksen onderling verbinden, terwijl, als het ware, de levenskrachten hun radicaal zijn, waarmede ze zich wederom in verschillende verhoudingen verbinden. Zoo ontstaan die verschillende, maar ook onuitwischbare kenmerken van het soort, de klassen en orden, die even standvastig zijn als de reeksen van zouten door zuren met bases gevormd, en zoo ontstaan gelijkvormige individuën, ofschoon afwijkend in sommige hoedanigheden, in één woord, wat men isomorph, isomerisch, polymorph enz. in de scheikunde noemt. Het is toch geenszins ongerijmd te noemen, indien men overeenkomstige wetten voor de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwerpen, krachten en stoffen aanneemt; integendeel, het is beter dit te doen, dan zijne toevlugt te nemen tot verklaringen, die tegen alle bekende wetten strijden. De dragers dezer zielskrachten zijn, zoo ze niet in de individuën vereenigd zijn, de genoemde vier grondstoffen en de onweegbare stoffen. Tot nog toe spraken we slechts over levenskrachten der planten, levens- en zielskrachten der dieren, gedragen door de vier elementen en imponderabilia en gebonden naar bepaalde wetten en reeksen in planten en dieren; levende voorwerpen, die de vatbaarheid voor bewustheid van het bestaan, die dus de persoonlijkheid missen. Wel bezitten de planten sommige eigenschappen, die aan de dieren doen denken en deze die aan den mensch doen denken, maar het | |
[pagina 52]
| |
is niet meer dan de overeenkomst der kracht van zamenhang met de zwaartekracht of de scheikundige verwantschap. Wij gaan eindelijk over tot de geestkrachten, die verbonden met levenskrachten en zielskrachten, in den mensch slechts worden aangetroffen. Ook de geestkrachten zijn meerdere in getal, ook zij verbinden zich naar vaste wetten in bepaalde reeksen en verhoudingen, die echter alle een zelfstandig geheel vormen: den geest. Maar die geestkrachten zijn geenszins besloten in den engen cirkel onzer planeet, zij hebben tot drager den aether, die de ruimte vervult tusschen de millioenen zonnestelsels, en de planeten doordringt, om ze met geestkrachten te vervullen. Die geestkrachten verbinden zich tot een persoonlijk, zelfstandig geheel, zoodat er een zamenstelsel van stoffen, levens- en zielskrachten op deze aarde ontstaat, dat geschikt is die geestkrachten te bevatten. Is eene zekere hoeveelheid geestkrachten zamengetreden tot daarstelling van eenen geest, dan is de persoonlijkheid gegeven, en het hangt nu af van algemeene en bijzondere omstandigheden of die geest kort of lang met het levende en bezielde ligchaam zal verbonden zijn. Maar het zij kort of lang, zoodra die vereeniging tot eenen geest heeft plaats gevonden, bestaat zij en deelt de eigenschappen van den geest. Met stoffen en krachten dezer planeet verbonden, openbaren zich zijne eigenschappen ook in verband met dezelve, daarom anders bij het kind, dan bij den volwassene, daarom anders bij den domme dan den wijze, maar bij allen als een geest, persoonlijk en zelfstandig. Het is dus waar, dat bij het ontstaan van een mensch een geest wordt geschapen, niet uit niet, maar uit de geestkrachten, die het heelal vervullen; het is dus waar, dat deze geest zijne persoonlijkheid in het stof ontvangt, maar uit kracht van de wet der eeuwige wisseling van die stof, haar moet verlaten; het is dus waar, dat die krachten, eenmaal persoonlijk en zelfstandig geworden, eenen geest vormen, die terugkeert, vanwaar hij gekomen is, naar de eindelooze ruimte des heelals, waar hij een geestelijk ligchaam aanneemt, dat | |
[pagina 53]
| |
is, eene persoonlijkheid, die aan geene stoffen der planeet meer is gebonden. Daarom lost zich het geheel, slechts wat de stof, de levens- en zielskrachten betreft, weder op in zijne deelen, en wordt verdeeld onder de dragers der bijzondere krachten, maar de geestkrachten blijven als een geheel vereenigd, om als zelfstandige geesten voort te leven in den aether en tusschen de wereldbollen te zweven; onafhankelijk van die bollen, die slechts dienen om de geestkrachten van dien aether tot geesten om te vormenGa naar voetnoot(⋆). De scheikunde heeft aangetoond, dat er eenmaal verre, zeer verre, een einde moet komen aan deze tegenwoordige vorming der aarde, en zij de geschiktheid zal verliezen de organismen voort te brengen en in stand te houden, welke zij thans bevat, en dus ook de voortbrenging en instandhouding van menschelijke organismen een einde neemt. Daarmede is dan wel de taak van deze planeet geëindigd, maar zij is een der kleinste van een getal, dat met geen millioenen is uit te drukken; zij zijn even grenzenloos als de getallen-zelve. Dáár in dien aether zijn de zamenstellende deelen der geesten onzer nakomelingen, dáár waren de krachten van onzen eigenen geest, en dáár hebben zij gezweefd in het grenzenloos heelal; dáár zijn de geesten onzer voorvaderen, onzer dierbare afgestorvenen; dáár zullen eens onze geesten zijn, ontbonden van dit stof; dáár zullen wij eenmaal de geesten onzer kinderen en nakomelingen ontvangen; dáár zullen wij de bewoners van andere wereldbollen ontmoeten, geesten als wij, en bestemd voor eene toekomst, die wij nu slechts droomen, maar dan welligt zullen aanschouwen. Wij hebben tot nog toe gesproken van stoffen en krachten en de eerste dragers der laatste genoemd. Men is van de vroegste tijden over den waren zin dezer woor- | |
[pagina 54]
| |
den niet weinig in het onzekere geweest, en wij mogen, met al de vlugt onzer eeuw, ons geenszins beroemen bevredigende verklaringen te kunnen geven. Men heeft stof genoemd iets, wat hoogte, lengte en breedte bezat, wat dus eene zekere ruimte innam, en wat, uit zichzelve, zonder krachten, niet in staat was eenig verschijnsel van bestaan aan te bieden. Men heeft de krachten genoemd onstoffelijke oorzaken der verschijnselen van werking der stof. Men heeft ook aan die krachten onvermogen om te werken toegeschreven zonder de stof, en voor sommige krachten heeft men zelfs de stof onnoodig geacht, hoewel in geen menschelijk brein eene werkzame kracht zonder stoffelijke verschijnselen tot voorstelling kan komen. De afscheiding van stof en kracht, als afzonderlijke dingen, heeft tot eene minachting der eerste en eene vergoding der laatste geleid. Men heeft gezegd: de stof is vergankelijk, de krachten zijn eeuwig; de stof is slechts een middel, de krachten zijn het wezen. Men heeft de stof aan hoeveelheid gebonden en van de krachten gesproken alsof ze kwamen en verdwenen. Men heeft de deelbaarheid der stof tot in atomen voortgezet; atomen, wier bestaan evenmin tot voorstelling kon geraken als dat eener afgescheidene kracht; deeltjes, die zóó fijn zijn, dat ze voor ons onstoffelijk moeten wezen; stofjes, in één woord, wier stoffelijkheid en bestaan evenmin kunnen aangetoond worden, als de stoffelijkheid eener kracht kan worden ontkend. Vroegere wijsgeeren hebben de stof eens een verschijnsel genoemd, dat natuurlijk, zoodra de kracht ophield te werken, spoorloos zoude verdwijnen, even als het geluid, zoodra de golving der lucht ophoudt. Om te komen van het geloof aan atomen tot dat aan de stoffelijkheid eener kracht, is de stap geenszins groot te noemen. Zoo gij een onkundige een droppel water laat zien, zal hij zeggen, dat er niets in is, en met het vergrootglas kunt gij hem eene wereld van schepselen toonen, en hij zal er niet aan gelooven voor hij overtuigd is geworden, dat het glas het vermogen bezit te vergrooten. Zeg aan een onkundige, dat de sterren wereldbollen zijn, en hij zal u met medelijden | |
[pagina 55]
| |
aanzien, het niet waardig keurende zulke dwaasheden aan te hooren. Indien wij dus gelooven aan atomen, die we nooit hebben gezien, kunnen we even goed gelooven aan het stof der krachten, dat we ook niet hebben gezien; het komt er slechts op aan, die stof evenmin als de atomen te willen zien en betasten. De natuurkundigen hebben tusschen stoffen en krachten middendingen aangenomen, waardoor ze eene bepaalde beteekenis van stof en kracht onmogelijk hebben gemaakt. Hij moge u met de fijnste schalen te gemoet treden en aantoonen, dat zelfs, voor het bloote oog onzigtbare stoffen, zwaarte hebben; de weegschaal is zijn bewijsmiddel niet meer. Hij neemt namelijk onweegbare stoffen aan, juist datgene, wat men, met evenveel regt, krachten zoude kunnen noemen. Hij zal u zeggen: ik kan u binnen weinige oogenblikken door het aansteken eener kaars toonen, dat er lichtstof; door het zamenleggen van platen zink en koper, dat er electrische stof; door het ontsteken van een vuur, dat er warmstestof; door het strijken van eene magneet op ijzer, dat er magnetische stof is; dat wil eigenlijk zeggen: ik kan u daardoor bewijzen, dat er verschijnselen ontstaan, die wij aan de tegenwoordigheid eener stof toeschrijven. Wij kunnen zeggen: leg dat zaad in de aarde, en er zal eene plant uit ontstaan; leg dat voorwerp op eene vochtige plaats, en spoedig zal de schimmel er op groeijen; aanschouw dat eitje, hetwelk in weinige seconden een diertje wordt, dat slechts eenige minuten leeft; wij toonen u de aanwezigheid eener levensstof, of, met andere woorden: verschijnselen, die men ook aan de levenskracht toeschrijft. Men heeft alle verschijnselen in de scheikunde afgeleid van de werkzaamheid eener stof, de electrische stof genaamd, en door eenige verschijnselen, soms eenvoudiger dan het mechanisme der keurverwantschap, te verklaren, beroept men zich op eene onstoffelijke kracht. De kracht, waardoor eene eenvoudige paddestoel groeit, noemt men onstoffelijk en verre boven het stof verheven, terwijl men een onweder, dat eene geheele aardstreek kan verdelgen, aan | |
[pagina 56]
| |
eene eenvondige stof, de electrische stof, toeschrijft; is de paddestoel vertrapt, en het onweder voorbijgedreven, dan zijn beiden aan onze waarneming onttrokken. Men zal verder zeggen: de electrische stof bezit electrische krachten, en waarom kunnen we dan niet zeggen: de levenskrachten behooren aan levensstoffen? Er zijn zoowel voor die stof als die krachten voorwaarden noodig om verschijnselen voort te brengen, namelijk van electriciteit of leven. Wanneer ik iemand magnetiseer, zegt men: er gaat magnetische stof van mij op den gemagnetiseerde over, en waarom kan er dan niet gezegd worden, dat er bij de bevruchtiging levensstof overgaat? - De levenskracht, die het zaad tot een boom maakt, is in het zaad aanwezig en openbaart zich onophoudelijk, door het behoud der vatbaarheid van het zaad om te ontkiemen, of, met andere woorden, te leven en te groeijen; zij is dus aan het zaad gebonden en blijft daarin zoo lang dat zaad ongeschonden is. In eene hoeveelheid licht is, zoo als men zegt, lichtstof aanwezig. In beiden, zaad en licht, kunnen wij de levenskracht of lichtstof niet waarnemen, waarom is het niet in beiden eene stof, of eene kracht. In de meeste natuurwetenschappen gaat dus het bewijs voor stoffelijkheid en onstoffelijkheid mank; immers alle ligchamen worden door de zwaartekracht der aarde aangetrokken, zij bezitten dus zwaarte, dit is wel de algemeenste en noodzakelijkste eigenschap der stof, en nogtans ontbreekt dit bewijs voor de onweegbare stoffen ten eenenmale, even als voor de krachten. Men heeft de, nagenoeg oneindige deelbaarheid der stof in niet mindere mate op de onweegbare stoffen, en, bij uitnemendheid, op de krachten toegepast. Men heeft gezegd: de stof is slechts stof; maar de krachten zijn van goddelijken oorsprong, en dáárom onstoffelijk. Men zal zien tot welke ongerijmdheden deze redeneringen leiden. Het heelal bestaat, als een werk des Scheppers, uit gemaakte of geschapene dingen, en daartoe behooren zoo wel de krachten als de stoffen. Indien het hebben van | |
[pagina 57]
| |
een begin het hebben van een einde na zich sleept, en daarop de vergankelijkheid der stof berust, dan vervallen wij in de troostelooze noodwendigheid te erkennen, dat ook de krachten dat lot zullen ondergaan en ook wij, ofschoon bedeeld met geestkrachten, zullen ophouden te bestaan. Houden we slechts de stof met een begin en daarom met een einde, dan vallen we in de ongerijmdheid ons krachten te moeten voorstellen, afgescheiden van de stoffen, en er bestond alzoo eene zwaartekracht, eene kracht van gravitatie, van zuurstof om zich met ijzer tot oxyde te vereenigen, zonder dat een enkel atome daarmede bedeeld was; wat nog meer is, alle die krachten waren, als de Schepperzelf, zonder begin, en stonden als ware godheden buiten de schepping. Maar wat geeft ons regt de stof als vergankelijk te doen beschouwen? De natuuronderzoeker heeft met genoegzame zekerheid het bestaan der aarde op vele millioenen eeuwen bepaald, en wij zien nog millioenen eeuwen voorwaarts; wij blikken wel op verandering der vormen, maar geenszins op ontstaan of verdwijnen. Waarom moet de stof vergankelijk zijn? Is zij dan minder het werk des makers dan de krachten? Wie onzer zal beslissen, of het moeijelijker is een deeltje stof dan een deeltje zwaartekracht te maken? Wie zal een maatstaf vinden om te zeggen, wat werk der Godheid meer of minder waardig is geweest? Gij werpt een oude spijker verachtelijk weg, en toch bestaat hij uit eene stof, zonder welke gij niet kunt bestaan. Gij verbergt uw gelaat voor een kreng of een mesthoop, en binnen weinig tijds zal uw oog de prachtigste bloemen en gewassen zien, uw tong de heerlijkste vruchten proeven, en uw neus de welriekendste geuren opnemen, waarvan die kreng en mesthoop de zamenstellende deelen uitmaken. Terwijl wij deze dingen voor onze oogen zien gebeuren, hoe zullen wij dan beslissen over de waarde van eenig voorwerp der schepping? Mogen wij aannemen, dat de aarde een nevel zij geweest of een bolletje van atomen, wij kunnen ons voorstellen, dat zij, na hare bestemming bereikt te hebben, tot den vorigen toestand | |
[pagina 58]
| |
terugkeert om op nieuw den cirkel te doorloopen, en het bestaan of leven eener planeet door wisseling wordt uitgedrukt, maar voor een vergaan der stof hebben we geen enkelen houdbaren grond. Wij moeten de stof met denzelfden eerbied beschouwen als de krachten, beiden zijn door God geschapen; Hij kan ze beiden eeuwig laten bestaan of doen wegzinken in het niet. Nogtans is eene vernietiging van hetgeen eenmaal is voortgebragt, geen denkbeeld der godheid waardig; in het scheppen, ontwikkelen, teruggaan en herhaald ontwikkelen en eindeloos vermenigvuldigen is het geheim eener eeuwige werkzaamheid gelegen. De onstoffelijkheid der krachten voert eene andere gevolgtrekking met zich, die ons al ras zal blijken onaannemelijk te wezen. De krachten namelijk, zijn geschapene dingen, en zij deelen de eigenschap der onstoffelijkheid met den Schepper; men stelt den Schepper aan het hoogste punt der reeks van dingen door Hem-zelven geschapen. De krachten kunnen niet God-zelf zijn, want een huis is niet de timmerman-zelf; noch een uitvloeisel, want dan waren ze een deel van Hem; noch eene voortplanting, want dan waren ze gelijk aan Hem. Krachten, zielen, geesten, het zijn alle gemaakte dingen, nog oneindig verder van den Maker verwijderd, dan het schoonste beeld van den beeldhouwer is. Aan welke zaak ter wereld zoude het schaden, indien wij de stof als eeuwig en de krachten als stoffen erkennen? De onstoffelijkheid is eene eigenschap, die alleen toekomt aan den Schepper. De hooghartige en verwaande mensch heeft aan het gezegde: dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis is gemaakt, de gevolgtrekking ontleend eener gelijkheid; alsof eene beeldtenis iets meer ware dan een afdruksel, dat ons herinnert aan den persoon, zonder dat hetzelve echter een millioenste grein zijner stof of krachten bezit. Zoo is ook de mensch in zijne stoffelijke en zedelijke volmaaktheid een afdruksel, dat ons doet denken aan God, zonder dat hij eene enkele eigenschap van zijnen Maker bezit. | |
[pagina 59]
| |
Waarom moet de geest der menschen onstoffelijk wezen? Kan God aan eenen stoffelijken geest geen eeuwig bestaan verzekeren, en alzóó den mensch een afdruksel Zijner heerlijkheid doen zijn? Blijft Hij dan niet, na de volkomenste gelukzaligheid der menschen, hun God, hun Maker, en de Gever, die alles, met een wenk kan ontnemen? Zal Hij niet oneindig boven ons verheven zijn, en zullen wij immer aan Zijne magt kunnen ontworstelen? Er kan nooit van eene gelijkheid, maar slechts van eene gelijkenis met God sprake zijn; zelfs niet na de de hoogst denkbare volmaking. Men neemt aan, dat stoffen en krachten veranderlijk zijn, zelfs de geest des menschen kan zich volmaken of van het pad der volmaking afwijken. De geschiedenis der aarde bewijst ons, dat de vorming der aardlagen, de planten en dieren onder andere verhouding of toestand der krachten hebben bestaan, dat geheele familiën verdwenen zijn, en sommige planten en dieren geheel andere eigenschappen hebben bezeten, dan we tegenwoordig kennen. Verandering is het merkteeken, dat op al het geschapene is gedrukt, God alleen is onveranderlijk, en ook dáárom kan Hij niets gemeens hebben met de ons bekende stoffen en krachten. Men heeft ook gesproken van de dienstbaarheid der stof en de heerschappij der krachten, en alzoo zoude de geest der menschen heerschappij voeren over de stof; heerschappij! Met zulke monstergewrochten der menschelijke overmoedigheid noemt zich de mensch de heer der schepping, en hij is niet in staat een korrel broods uit een steen te vormen, om voor den hongerdood beveiligd te zijn! Wat zal het baten zoo wij al zaad in den akker strooijen en er is geen vruchtbaarheid; wat baat de heerschappij van duizend millioenen menschen der aarde om een enkelen orkaan te weêrhouden, om een gestorven grashalmpje in het leven terug te roepen! Niet de stof is dienstbaar aan de krachten, maar de eene stof is dienstbaar aan de andere, naar vaste en, zoo lang de Schepper het wil, onveranderlijke wetten. Alles duidt op die wederkeerige dienstbaarheid. De eene vorming | |
[pagina 60]
| |
der aarde was dienstbaar aan de andere, het plantenrijk dient de dieren, en deze den mensch, en wederkeerig dienen ze elkanderen. Zoo dienen de levenskrachten de zielskrachten, en deze de geestkrachten, en allen dienen wederkeerig elkanderen, en zouden wij die krachten onstoffelijk noemen en alzoo eene eigenschap der Godheidzelve, dienstbaar maken aan de stof? De natuurkundige moet nog een stap verder gaan en onder zijne onweegbare stoffen de levenskrachten, de ziels- en geestkrachten, de krachten, in één woord, dezer planeet tellen, opdat er eene reine afscheiding zij tusschen den Maker en het maaksel. Voor alle stoffen en krachten moeten wij een begin aannemen, moeten wij zelfs eene ruimte toestaan in het heelal; slechts het onstoffelijke is aan geene ruimte gehouden, aan geen begin of einde; indien de onstoffelijkheid geen attribuut is van godheid, dan is het voor ons niets dan een hersenschim. Alzoo zijn er slechts stoffen, weegbare en onweegbare; overal met elkaâr verbonden en wederkeerig elkander dienstbaar. De levensstoffen en zielsstoffen zijn verbonden met de zuurstof, stikstof en waterstof en met de onweegbare stoffen, zoo als de warmte aan geene stof ontbreekt, zoo als de electrische overal is; zij allen zijn binnen de grenzen der planeet bevat; maar de geeststoffen zijn ook daar buiten in den aether, die de ruimte der zonnestelsels vult; zij ook vereenigen zich met andere stoffen, en de levensvatbare kiem des menschen is eene vereeniging van weegbare en onweegbare stoffen, geschikt om de geeststoffen op te nemen en waarbij de geeststoffen tot een persoonlijk geheel zamentreden, dat, daar een persoon ondeelbaar is, ook zonder de stoffen, waaraan het gebonden was en tot persoonlijkheid kwam, blijft bestaan. Dat persoonlijk geheel, de geest, kan zich op deze planeet niet anders dan met de stoffen der planeet verbinden, maar, daarvan gescheiden, een zelfstandig bestaan in den aether des heelals aannemen. Dáár is het, dat de geesten nederzien op de planeten; zien hoe hunne deugd, tot in de verste nageslachten gadegeslagen, vruchten draagt, die hun de blijdschap der zaligen | |
[pagina 61]
| |
verleent, en hoe hunne ondeugden rampzalige gevolgen voor nagebleven afstammelingen en nageslachten na zich slepen, en hun het bitterst gevoel van berouw en droefheid geeft tot de sporen dier ondeugden van de aarde verdwenen zijn. Het eerste is gelijk aan den hemel, het tweede aan de hel. Dáár is ons een eindelooze tijd geschonken om onze deugden te vermeerderen, en onze ondeugden te betreuren; maar in beide gevallen om hetzij in blijdschap, hetzij in droefheid eenmaal volkomen gelukkig te worden. Het oogenblik des stervens hier op aarde is onze geboortestond in den aether des heelals, en zijn het toonen van smart, die bij onze scheiding hier vloeijen, het zijn toonen der heiligste vreugde, die dáár onze aankomst begroeten. Alzoo is waarachtig het sterven een gewin. |
|