De zucht naar beter.
De landman leunt eenzaam aan 't vensterkozijn,
En blikt er naar buiten, en tuurt, in den schijn
Des maanlichts, omhoog naar des Konings kasteel,
En vreemde begeerte bevangt hem geheel:
‘Ach, wierd ik eens Koning, den komenden nacht,
Hoe maakte ik een heilzaam gebruik van mijn magt!
Hoe zou 'k door mijn rijk gaan langs woning en stulp,
En brengen den slapenden zegen en hulp!
Hoe straalde dan 's morgens, in 't dageraadslicht,
Voor 't eerst het genoegen van ieders gezigt!
Hoe staarden elkaâr de gelukkigen aan,
En meenden: dat heeft ons een Engel gedaan!’
De Koning leunt eenzaam aan 't vensterkozijn,
En blikt er naar buiten, en tuurt, in den schijn
Des maanlichts, op 't erf van den landbouwer af,
En zucht, om de zwaarte van rijkskroon en staf:
‘Ach, wierd ik eens landman, den komenden nacht,
Hoe graag leî ik neder mijn grootheid en magt!
Hoe graag was ik los van de moeilijke kunst,
Regtvaardig te wezen bij strengheid en gunst!
Hoe staarde ik dan vrolijk op akker en hof,
En zag er natuur en den Schepper ten lof!
En, had ik mijn arbeid met ijver volbragt,
Wat schonk mij de slaap dan een rustigen nacht!’
Dus staan zij daar peinzend, en rigten het oog
De Vorst naar beneden, de landman omhoog;
Dan leggen zij heiden zich moede ter rust,
En droomen van vreemde genoegens en lust.
Zoo klaagt en zoo hunkert de mensch hier beneên,
Hij is met hetgeen hij bezit niet tevreên;
En geeft hem het lot wat hij grillig begeert,
Weldra is zijn hart naar iets anders gekeerd.
Dat hunkren en hijgen naar 't geen hij niet heeft,
En toch, bij 't bezit, geen voldoening hem geeft,
Is 't duister bewustzijn vau beter verschiet,
Waar eenmaal de mensch zich bevredigen ziet.
Naar een lied uit den bundel
|
|