| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.J.L. ten Kate, Predikant te Middelburg. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. In gr. 8vo. VIII en 364 bl. f 2-90.
Wij gelooven dat men geen onjuisten maatstaf gebruikt, wanneer men de waarde van leerredenen beoordeelt naar de kracht van het Christelijk leven, dat zich in de Gemeente openbaart. Onze Leeraars wassen uit, in, en met het volk op. Zij vormen geene afgesloten kaste van priesters, in het bezit van mysteriën; maar drukken uit wat zij in het midden des volks ontvangen hebben. Vandaar hun verschil in rigting, vorm, en dergelijken. Evenwel is bij allen het voornaamste steeds blijvend: jezus christus, dezelfde tot in eeuwigheid. Als die éénheid gemist wierd, zouden beiden Gemeente en Leeraren moeten onder gaan in den stroom des tijds. Waar dat gebeurt treedt ook het Christelijke alleen weder te voorschijn, als beleefde 't eene opstanding uit den dooden. Duitschland is daar, om dit te bevestigen. Wij zouden niet gaarne met alles instemmen wát er gepredikt wordt, maar 't zou toch eene uitzondering zijn, als de kansel door eene onchristelijke voordragt wierd ontheiligd. Wij kennen er in onze dagen geen voorbeeld van. Als we de Eerwaarden van hengel, van oosterzee, van koetsveld en ten kate tegen elkander vergelijken, welk een onderscheid van rigting, van inhoud, van vorm! Maar allen leiden tot één zelfde doel: heiliging van hart en wandel; gemeenschap en levensëenheid met God in christus, door den Heiligen Geest.
Met gespannen verwachting ontvingen wij de leerredenen van den Eerw. ten kate. Vroeger, toen wij zijne poëzij lazen, die hem reeds als kind vermaardheid schonk, konden wij de vrees niet onderdrukken, dat de leeraar in den dichter zou onder gaan. Die vreeze is niet ge- | |
| |
heel ongegrond geweest; want deze leerredenen toonen duidelijk, dat de poëet den prediker niet alleen beheerscht, maar zelfs overheerscht. Zij bevatten dichterlijk proza, poëzij zonder metrum, volheid van beeldspraak, en poëtische figuren, overvloed van schoonheden; maar ook velerlei niet schoons, wijl 't ondoordacht, overdreven, of misplaatst is.
De eerste leerreden, over den achtsten Psalm, is eene dichterlijke uitstorting naar aanleiding van davids veldlied. Ten kate noemt haar: ‘de stemme des avondhemels, prachtig genoeg om ons Gods grootheid te verkondigen; des menschen nietigheid te prediken; en de verheven bestemming te herinneren, door dien grooten God voor dien nietigen mensch weggelegd.’ Maar de Prediker ziet daarbij iets anders, dan de Psalmdichter; want al wil men beweren, dat david de grootheid van den mensch als zoodanig niet op het oog heeft gehad; niemand zal toch ontkennen, dat hij de voorregten van den mensch als Gods stedehouder op aarde bezong. De Spreker-zelf gevoelt, dat hij eene verkeerde stelling heeft ingenomen; want hij roept uit (bl. 21): ‘Neen! david, neen! het beeld dat gij schildert is het onze niet meer!’
De tweede leerreden stelt, naar aanleiding van Ps. lxiii: 20a, het sterven voor, als een ontwaken uit den droom des levens. Het is echter duidelijk, dat ook hier de Koninklijke zanger geheel iets anders zegt, dan waarover ten kate spreekt. Hij-zelf is er van doordrongen, en zegt tot de hoorders: ‘Gij zoudt recht hebben van mij te eischen, dat ik tot u spreken ging over ‘den ondergang des boozen, even onverwacht en volkomen als het verdwijnen eens nachtgezichts.’ - Waarom dan aan dien billijken eisch niet voldaan? Het ontbrak toch den begaafden Spreker daartoe niet aan talent; maar - hij had een bepaald plan, en daar behoorde een tekst bij, al moest die er met eene magt van dichterlijke vrijheid toe gewrongen worden. ‘Ik wil mij’ - zegt hij - ‘liever eene kleine uitlegkundige (?) vrijheid veroorloven, dan vaarwel zeggen aan mijne begeerte om het schoone zinnebeeld in onzen tekst van eenigzins alge- | |
| |
meener toepassing te maken.’ - Wij, daarentegen, willen ons liever getroosten deze preek voor teksteloos te houden. - In het eerste deel toont de Spreker hoe hij dit leven beoordeelt, als veranderlijk van gedaante; broos van bestaan; bedriegelijk van verschijnselen. Vervolgens schildert hij 't ontwaken uit den droom des levens als eene afbeelding van 't sterven; want het eerste zoo wel als het tweede is: overgaan in eene andere wereld; tot zelfbewustheid wederkeeren; tot erkentenis der waarheid komen. Eindelijk stelt hij 't sterven voor als een ontwaken uit den droom des levens: ter waarschuwing voor allen; ten schrikbeeld voor den zondaar; ten troost voor den Christen.
Wij kunnen 't ons voorstellen dat die leerrede een diepen indruk op de hoorders moet hebben gemaakt. Zij is vol dichterlijken gloed. De broosheid en veranderlijkheid der dingen in di: leven is voortreffelijk geteekend. Jammer, dat men hier en daar op onverdedigbare uitdrukkingen stuit. Onnaauwkeurig is 't, b.v., te zeggen: ‘Wie droomt, bevindt zich in eene logenwereld’; immers de logen is geene onwillekeurige onwaarheid. En ligt er éénige waardigheid in als men zegt: ‘de Heilige Geest klapwiekte boven zijn hoofd’? Zulke uitdrukkingen vindt men in menigte.
Nu volgt eene leerreden over het Avondmaal, naar luk. xxii: 19, 20, waarin de Spreker verklaart wat het Avondmaal is, en op de onvergetelijke gebeurtenissen wijst, die het verzinnelijkt; op de zalige beloften, die het verzegelt; op de Goddelijke krachten, die het openbaart. Eene toepassing in verband met de eischen des Avondmaals besluit deze preek, die een heerlijk woord bevat vol warmte, geest en leven; overwaardig zoo wel gelezen, als gehoord te worden.
De vierde leerrede, naar aanleiding van jes. xlix: 15, beschouwt Gods liefde tot den mensch, als eene meer dan moederlijke liefde; maar ook déze leeft en beweegt zich niet in den tekst, en zal daarom van mindere waarde zijn voor hen die in eene leerrede eene bepaalde Schriftverklaring verlangen. Anderen echter, voor wie 't
| |
| |
genoeg is, wanneer de leerreden den weg naar christus wijst, en den hoorder in het hart grijpt, zullen er ware Evangelieprediking in vinden. Ten kate beschouwt de liefde Gods in haren aard, en verduidelijkt haar door de volgende tegenstellingen: ‘De liefde der moeder tot haar kind is eene onwillekeurige aandrift; - de liefde van God tot den mensch is eene vrijwillige deugd. De liefde der moeder tot haar kind is een dure plicht; - de liefde van God tot den mensch is eene verbeurde gunst. De liefde der moeder tot haar kind is menschelijke eigenliefde; - de liefde van God tot den mensch is Goddelijke zelfverloochening. Deze tegenstellingen zijn zeer gelukkig uitgewerkt. Voorts onderzoekt hij, hoe Gods meer dan moederlijke liefde zich openbaart, en doet haar kennen: ‘als de onbegrijpelijkste voorzorg, die ons ten goede gedacht, éér wij nog geboren waren; als de onuitputtelijkste genade, die voor ons arbeidt zoo lang wij leven als de standvastigste trouw, die zich over ons ontfermt, ook nadat wij gestorven zijn.’ - Wij erkennen hier vele schoonheden; doch tellen vooral 't gezegde: ‘Het is Zijn herscheppende Geest, die onvermoeibaar broedt over den stormenden bajert van ons hart.’ daar niet bij. Het is waarlijk jammer, dat de rijk begaafde Spreker zich aldus aan de scherpte der kritiek bloot geeft.
In de vijfde leerreden ligt zijn talent in al deszelfs weelderigheid ten toon. Psalm xcv: 5 geeft er aanleiding tot eene Christelijke beschouwing van de zee. Menig prediker zou er voor terugdeinzen, maar niet hij, wiens rijke en vruchtbare verbeelding dit grootsche element geheel overziet. Vreemd is zijne dispositie; en het slot althans hadden wij niet zóó gewacht. Het is alsof de Dichter in zijn hooge vlugt aan 't einde gekomen, nog hooger wil, maar niet hooger kan, en nu als aan de voeten van 't geloof, de hoop en de liefde nederstrijkt. Evenwel bevat dit stuk-zelf eene zee van schoone gedachten en treffende bewoordingen. Eene proeve moge dit staven: ‘Komt’ - zegt hij - ‘volgt mij in gedachte! bestijgen wij samen een dier trotsche dijken,
| |
| |
die het vernuft der menschenkinderen den “ontembare” als een breidel in den mond heeft geworpen! Zietdaar den oceaan; welk een onafzienbare plasch! Als uit een onuitputtelijke bronwel duikt de veelheid dier golven op, die in nooit verpoosde vaart voortwentelen, nu naar ons heen, als wilden zij storm loopen tegen de hoogte die ons beschermt; dán van ons af, als trok een magneet haar tot den horizont, waar wij maar noode de dunne grenslijn meer ontwaren, die scheiding maakt tusschen het azuur der wolken en het azuur der wateren. Ik beken het, hooger zwelt ons de borst bij de stoutheid onzer natuur, die het gewaagd heeft, op een dobberend hout zich een pad te banen door de vloeijende woestijn, waar noch heuvel noch boom eenig herkenningsteeken aanbiedt. Maar weldra sidderen wij over onze vermetelheid, als wij het brooze schip, niet grooter dan eens mans hand, zien worstelen tegen de zwoegende stroomen. Wat wordt de mensch nu klein op dat reusachtig ligchaam! Hoe gering wordt zijn vermogen en hoe ijdel zijn maaksel, tegenover die onweêrstaanbare krachten! Ziet, daar drijft een onweêr aan, en pakt samen, en breekt los! Op het schelden des Almachtigen worden de afgronden ontbloot, en de baren stapelen zich op tot schuimende bergen. Het krakend vaartuig vliegt rond als een bal; de zeilen worden aan flarden gescheurd als het weefsel eener spin; de masten knappen af als riet. Waar zijn nu die sterke helden die straks nog zoo pal stonden met alles braverenden moed? Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neêr tot de helle; hunne ziele versmelt van angst; zij dansen en waggelen als dronken, en al hun wijsheid wordt verslonden....tot zij de blinde klip genaken, en spoorloos neêrstorten in het groote graf, waar de golven hun doodskleed weven. Wat is er nu in een oogenblik geworden van dat meesterstuk onzer vingeren, wat van die heerschappij onzer wetenschap, waaraan wij zoo veel plannen en schatten en kostbaarder
menschenlevens hebben toebetrouwd? Vragen wij het aan die wrakken en lijken, die daar beneden gaan rondzwerven tusschen het gruis der ver- | |
| |
nielde vloten, de puinen der verdronken steden, de bleeke beenderen der tienduizenden, die hen vóór zijn gegaan in de diepte!...En is ons de les nog niet treffend genoeg; wanen wij ons misschien machtiger op dien vasten bodem, uit wiens stof wij genomen zijn, welnu! ook dán zal de zee ons beschamen! Koninkrijken en Republieken heeft zij zien wassen en vallen, als de ebbe en vloed harer branding. Toren voor toren heeft zij Tyrus zien groeien, en steen voor steen heeft zij Tyrus zien slechten tot een “naakte rots en uitspreiding der netten.” Als een “gezalfden Cherub” heeft zij Zidon zien pralen met zijne trotsche galleien, en als een “weedoende distel” heeft zij Zidon zien dorren, onder de scherpte des zwaards en der plage. Hare stranden hebben den luister weêrkaatst van de vier groote Monarchijen der wereld: de Assyrische, de Perzische, de Grieksche, de Romeinsche. Gaat en zoekt wat er heden van over is! Zullen wij ons wellicht duurzamer gedenkteekenen stichten? Ziet, terwijl wij nog gaan, smelten onze voetstappen reeds weg in het weeke zand. Alleen de zee bleef dezelfde, terwijl alles rondom haar veranderde. Na zestig eeuwen vloeit zij heden nog even frisch als op den morgen der schepping, en immer nog zingt zij het eigen lied, dat zij aanhief toen de aarde op hare zuilen nederzonk bij den lofzang der morgenstarren en het gejuich der kinderen Gods. Zoo worden alle heerlijkheden der menschen overleefd door het werk des Formeerders!’ - Is dit niet eene heerlijke proeve van welsprekendheid?
De zesde leerrede behandelt de opwekking van den jongeling te Naïn, lukas vii: 11-16. Onder velerlei overdrijving en valsch vernuft, zoo als b.v. de voorstelling van jezus leven als een dertigjarige oorlog tegen de zonde, vinden wij hier eene heerlijke schildering van Hem, die den koning der verschrikking uit al zijne schuilhoeken heeft verdreven, tot dat Hij eindelijk hem te niet deed aan het kruis, en dit het grafschrift des doods werd: ‘verslonden tot overwinning.
Het eerste gedeelte, waarin het tafereel uit den tekst
| |
| |
wordt toegelicht, is eenvoudiger dan wij durfden verwachten, maar heeft daardoor te meer gewonnen in waarheid en schoonheid. In het tweede gedeelte wordt de gebeurtenis voor Naïns poorte als een treurig toonbeeld beschouwd van onze menschelijke ellende; een opmerkelijk blijk van Gods vaderlijke voorzienigheid, en eene heerlijke proeve van jezus Goddelijke barmhartigheid. Wij hadden het laatste onderdeel liever wat meer uitgewerkt gezien. Gaarne echter schenken wij den Schrijver de beide vorige leerredenen: niet omdat zij op zich-zelve niet waar en goed zijn; maar omdat zij te algemeen zijn, en wij liever meer bepaald vertoeven bij den Heer zoo als Hij zich geopenbaard heeft als opheffer van 't leed, als overwinnaar des doods, en als verlosser der zondaren, die, door de zonde, den dood het gezag als in de handen gaven. Het slot is een hartelijk woord tot bevordering van den vrede der ziel in leven en in sterven.
De zevende leerrede, eene Bijbeloefening, heeft tot tekst: Filipp. i: 12-30. De titel: ‘Paulus te Rome’ vinden wij te onbepaald. Ten kate stelt paulus voor als ‘een gevangene, die zijne banden zegent; een lijder, die in zijne verdrukking roemt; een herder, die zichzelven voor zijn schapen verloochent; een held, die al strijdend zijn broeders versterkt.
Wij kunnen niet ontveinzen hier eene helderder Schriftverklaring, en een dieper' blik in het inwendig leven des Apostels, en in den toestand van Rome en van Filippi te hebben verwacht. Dat paulus afgeschilderd wordt als benjamins wolf, door den Oppersten Herder-zelven tot een lam gemaakt, moge eene fraaije zinspeling zijn op de banier van benjamin, Gen. xlix: 27; maar de schoonheid er van wordt totaal bedorven, door de bijvoeging: ‘opdat hij (hij, die tot een lam is gemaakt) nu op zijne beurt de kudde des Heeren zoude weiden.’
Een sieraad in den bundel is de leerrede, die tot opschrift heeft: ‘Gethsémané.’ matth. xxvi: 36-46. Wij hebben nimmer een stuk gelezen, dat het lijden des Heeren in dien onvergetelijken nacht zoo aanschouwelijk
| |
| |
maakt. In de overige preken vinden wij verspreide schoonheden, maar deze is in alle deelen schoon. Geene gewaagde stellingen worden hier opgeworpen, geene gissingen die het licht verduisteren dat men ontsteken wil. Het lijden in den hof wordt voorgesteld als een onuitsprekelijk, een heilig, een onvergelijkelijk lijden. De oorzaken er van vindt de Schrijver in het broedend verraad; het aanstaande lijden; de tegenwoordige verzoeking; en hij ziet er in: ‘een verblijdend gedenkteeken der volbrachte verlossing; een heilige leerschool van Christelijk lijden en strijden; een vertroostend onderpand van Gods vaderlijke barmhartigheid.’
Op gelijken, zoo niet nog hoogeren lof heeft de leerrede aanspraak over petrus val en berouw: matth. xxvi: 58, 69-75. Ja, zoo was petrus, de kortzigtige mensch, die in de verzoeking bezweek, maar door zijn berouw behouden werd: dat wil zeggen, die door 't berouw zijn hart opende, opdat de genade des Heeren er konde ingaan; want berouw op zich-zelve is niet genoeg: dat is aan judas gebleken. Ernstig, hartelijk en roerend is het antwoord op de vraag: wat de overweging dezer geschiedenis ons ten nutte aanbrengt? En niemand zal van den Spreker verschillen, die er in ziet: ‘eene beschamende les; een bemoedigenden wenk; een heilzaam voorbeeld.’ De aard en aanleg van deze preken zijn te subjectief, dan dat zij als modellen zouden kunnen dienen, en te veel aangebragte sieraden maken ze óók minder daartoe geschikt; maar toch gelooven wij, dat menigeen er uit leeren kan, wáár, stichtend en boeijend over de lijdensgeschiedenis te prediken.
De tiende leerrede heeft tot tekst: Openb. iii: 1-6, en tot opschrift: ‘Christus tegenover het Naamchristendom.’ De Spreker vraagt, en antwoordt: hoe christus zich kenteekent? - Door zijne wijsheid, als Koning. - Waarmede Hij dreigt? - Met Zijne regtvaardigheid als regter. - Wat hij belooft? - Zijne getrouwheid als Heiland. - Men zal in deze preek den Dichter der Apokalyptische zangen niet vruchteloos zoeken. Hij beweegt zich gemakkelijk op den hem bekenden grond.
| |
| |
De elfde leerrede, over lukas xxiv: 52, 53, is een woord na de hemelvaart, terwijl de blik der Christenen als zweeft tusschen de Gemeente daarboven, in welke de Heer verschenen is, om te zitten aan 's Vaders regterhand; en de Gemeente die op de aarde gesticht zal worden, door 't afdalen van den H. Geest, om de Apostelschaar in alle waarheid te leiden. De Heer ten kate heiligt die stemming door den Heer na Zijne hemelvaart te doen kennen als voor allen dezelfde, die Hij voor de Apostelen was. - Of hij daar geen doelmatiger tekst voor had kunnen en moeten kiezen, behoeven wij niet te vragen. Wat hij behandelt ligt niet in den tekst, die hier zelfs nog iets minder is dan een motto. Maar hoewel de Spreker aan zijn thema niet getrouw is gebleven, is er toch veel schoons en boeijends in deze leerreden, die op de hoorders een diepen indruk moet hebben gemaakt, en ook onder de lezing eene heilige stemming opwekt. Men oordeele uit dit slot:
‘Ik heb gesproken als tot eene vergadering van Christenen, van gedoopten in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Wanneer ik daarbij verondersteld had, dat die allen tevens geheel hun hart en hun leven den Heere jezus hebben geheiligd, - wat zegt uw geweten? zou ik gedwaald hebben, al dan niet? Verre zij het van mij, te willen oordeelen, want die u oordeelt, is God: maar ik vrees maar al te zeer, dat er ook hier zullen gevonden worden, die Gods Huis zijn ingegaan, òf uit gewoonte, òf uit kond besef van plicht, òf uit een onbewust gevoel van oppervlakkige godsdienstigheid; kortom, uit allerlei oorzaken, slechts niet uit de ware. Of, zijn er ook hier geene knieën, die zich heden buigen voor den verheerlijkten christus, om het morgen te doen voor ieder afgodsbeeld, dat de waereld op een voetstuk zal zetten; de waereld, die christus aan het kruis heeft geslagen en den Messiasmoord nog dagelijks voortzet door den zielemoord van honderden en duizenden? Kloppen ook hier geen harten, die liever jagen van de rusteloze vreugde eener zondige zinnelijkheid, dan van de groote, geestelijke blijdschap in de
| |
| |
dingen die boven zijn? Zongen ook hier geen lippen Gode prijs en lof, gelijk de snaren van een speeltuig zingen, zonder zelf eenig gevoel te hebben van den zijn der uitgestorte klanken? Zegt niet: “die reden is hard: wie kan haar hooren?” Want God is mijn getuige, dat ik u niet wil wonden, maar u alleen uw verborgen wonde wensch te leeren kennen, opdat gij tot christus om genezing mocht gaan! Wat zou het ons baten, het Opstandingsfeest des Heeren gekend te hebben, als wijzelf niet zijn opgestaan uit het graf der zonde? En wat, het krooningsfeest van jezus gevierd te hebben, als de gedachte aan Zijne weêrkomst ons geweten een voorproef geeft van het woord dat allen wacht, die niet als mede-overwinnaars gekroond kunnen worden: “Lafhartigen gaat van Mij! Ik heb u nooit gekend!” O, zoo het geen wanklank ware in de echo van het feestlied, dat nog naruischt aan deze plaatse, ik riep het den Klaagzanger na: “of mijn hoofd water ware en mijn oog een springbron van tranen!” want de dwaasheid der menschenkinderen schreit tot God. Is het niet, of de meesten, bij rampzalige afspraak, de eerste en de laatste bladzijde hebben weggescheurd uit hun Bijbel, om te kunnen vergeten, dat zij uit een Paradijs zijn gekomen en tot een Paradijs moeten wederkeeren? Arme verblinden! meent gij dan inderdaad, dat gij het Verleden en de Toekomst kunt begraven in een Heden van zeventig of tachtig jaren, in een graf van aarde? Ik zeg u, zij zullen uit de dooden verrijzen om tegen u te getuigen! Maar neen, gij meent het niet: gij kunt het niet meenen. Uw eigen Ik staat tegen u op, om u tot een logenaar te maken. Want al vergadert gij u goud tot een schat, toch kunt gij het u niet ontveinzen, dat er een zielevrede bestaat, dien gij mist, en die voor geen waerelden te koop is. Al vlecht gij u menscheneere tot een kroon, toch kunt gij het denkbeeld niet van u werpen, dat er eene andere heerlijkheid
gevonden kan worden, waarbij alle grootheid wordt tot dwaasheid en ijdelheid. Al jaagt gij vermaken en genietingen na in de tente der godloozen, toch hebt gij er een voorgevoel
| |
| |
van, dat er in Gods tempel een vreugde te smaken is, die geen wroeging tot angel heeft, maar een weldoenden balsem nalaat in elken schuilhoek des harten. Gij gevoelt u arm en ellendig, hetzij gij het ontkent of niet. Kwijnende plant! Weet gij dan niet, dat uw worstel dorst naar het levenswater des hemels? Gevallen beelddrager Gods! Weet gij dan niet, dat de band der verwantschap, die u met God verbond, door midden is gesneden, en dat al uwe krachten verlamd blijven, tenzij gij de gebroken einden door christus weêr laat vereenigen? O laat Hem het doen! Gelooft in christus! Houdt u vast aan christus! Bekeert u in Zijne kracht tot God, en bedenkt nog heden wat tot uwen vrede dient!...Ziet, daar boven op den groenen Olijfberg staan de elven: menschen van gelijke beweging als gij; zondaren als gij; eens vol hoogmoed, vol zelfzucht, vol begeerlijkheid, vol onreinheid, als gij. Maar nu! - Met verrukten blik staren zij naar den blaauwen hemel, waar de Zoon Gods opsteeg, en hunne ziele juicht: “Hij gaat heen om ons plaats te bereiden!” En zij keeren tot den strijd des levens terug als tot een overwinningsfeest, en als zij sterven, is dit hun afscheidssnik: “Dood, waar is uw prikkel! Graf, waar uw zege?”....Wat is er met deze menschen gebeurd? Ééne zake, maar die genoeg is om het vonnis der verdoemenis te veranderen in een vrijbrief der eeuwige zaligheid: zij hebben zich in christus tot God bekeerd!
En nu - volgt mij met uwe verbeelding. De groene Olijfberg is verdwenen. Gij zijt in een eenzaam oord, aan den voet van een naakte rots. De wind blaast er door een somberen boom, waar de hongerige raaf zijn lijklied krast. Hoort! daar ritselen de blaâren; daar scheurt een tak krakende af; daar ploft een ligchaam naar beneden. Het is een menschenligchaam, dat, voorovergevallen, in 't midden openbarst en al zijn ingewanden uitstort. Het is judas, de zoon der verderfenis! Hij heeft zijn Heer nooit lief gehad. Hij heeft Zijn brood gegeten, en hij heeft Zijn bloed verkocht. Van nature was hij geen ander dan petrus, geen ander
| |
| |
dan thomas, geen ander dan johannes. Hij was zondaar als zij. Hij werd Apostel met hen: toch gaat hij naar zijn eigen plaatse, waar weening is en knersing der tanden. Wat is er met dezen mensch gebeurd? Eéne zake, maar die genoeg is om het open Paradijs te verliezen voor de buitenste duisternis: hij heeft zijn genadetijd verspeeld, zijn harte verhard, en is onboetvaardig gestorven!
En nu voorts - eens zullen wij allen òf met de elven naar jezus gaan, “lovende en dankende God”; en dat zal een hemelvaart zijn! òf wij zullen met judas gaan, en allen die christus met hart en leven hebben verraden; en dat zal een hellevaart wezen! Een derde is er niet. En ziet, nu heeft ons God het grootsche, maar hachelijke en ontzachelijke voorregt gegeven om te kiezen. Welaan dan, Br. en Z., kiest, maar kiest onberouwelijk!...’
Wij mogen 't met een minder dichterlijk gevoel doen, maar wij kunnen evenwel den titel van het laatste stuk in geen geval billijken. De waarheid heeft het kleed der sage of legende niet noodig, dat daarenboven ook zeer schadelijk kan werken. De Heer ten kate beschouwt, naar aanleiding van ezech. xxxvi: 19, 21a, 22a, 24, 28, de omzwervingen van het Joodsche volk - ‘de wandelende Jood’ wil er bij ons niet uit - als een voorbeeldeloos wonder zijnde in de jaarboeken der wereld; dat ons een gansch éénig schouwspel biedt van een volk, dat alle tijden doorleeft; alle plaatsen doorzwerft; alle lotverwisselingen doorstaat. Wij herinneren ons echter niet ooit eene meer treffende en meer bezielde schilderij van de lotgevallen, rampen en verdrukkingen des Joodschen volks voor oogen gehad te hebben, dan hier wordt opgehangen. Zij is inderdaad een meesterstuk. Menigeen, die over ten kates kanselarbeid een hard oordeel velt, zou niet in staat zijn tot zulk eene schilderij eene wedergade te leveren. Maar behoort zoo iets wel op den kansel? Waarom niet? het beeld van het volk eerst der verkiezing, nu der verwerping, is er niet misplaatst.
| |
| |
Na die wèlgelukte voorstelling wordt de Jood geschetst in zijne omzwerving, als een levende getuige van de waarheid des Christendoms: ten klaarsten voorspeld; ten vollen verdiend; uit den aard onmiskenbaar. Vervolgens verschijnt hij als eene toekomstige openbaring der heerlijkheid Gods; want hij is het voorbestemde toonbeeld der onberouwelijkheid van Gods genade; der alvermogendheid van Gods kracht; der majesteit van Gods Koninkrijk. Het slot der rede vertoont den Jood als een regtmatigen schuldeischer van elken geloovige. Want de Heer-zelf heeft hem aanspraak gegeven op den traan onzer deernis; den cijns onzer achting; den arbeid onzer liefde.
Zietdaar een kort verslag van de Leerredenen van ten kate. Wij hebben de gebreken die 't werk ontsieren niet verzwegen of verbloemd; maar zijn de schoonheden ook niet voorbijgegaan. De vorm is niet onberispelijk, maar de geest is waardig aan de plaats waar de Evangeliedienaar het woord voert. De liefde tot christus spreekt uit deze leerredenen, en daarom zullen zij niet vruchteloos zijn gehoord, en niet vruchteloos gelezen worden. Wij wenschen, den Heer ten kate spoedig weder op het gebied der predikkunde te ontmoeten, gezuiverd van allen bonten opschik, maar steeds even vurig van geest voor zijnen Zender en het heil der Gemeente.
h.
j.h.s.
|
|