| |
| |
| |
Jaarboekjes voor 1853.
Aurora. Jaarboekje voor 1853. Uitgegeven door Mr. j.l.d. nepveu en s.j. van den bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. In kl. 8vo. VIII en 288 bl., met Portret en Platen. f 4-90. |
|
Holland. Almanak voor 1853. Uitgegeven door Mr. j. van lennep. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Kraay. In kl. 8vo. XVII en 249 bl., met Kalender en Platen. f 3-90. |
|
Almanak voor het Schoone en Goede. 1853. Te Amsterdam, bij A. Jager. In 12mo. 180 bl., met Kalender en Platen. f 1-80. |
De jaarlijksche Tentoonstelling der werken van onze Dichters en Novellisten is weder geopend. Gelijk op die der voortbrengselen van 't penseel de bijdragen in verschillende zalen ten toon hangen, zoo worden deze in verschillende prachthanden aangeboden. Wij zullen, daar 't bestek ons niet vergund in veel bijzonderheden te treden, op de drie bovengemelden voorloopig een blik werpen, omdat zij zoo vroegtijdig zijn ingezonden, en eene korte aankondiging nu aangenamer zal zijn dan de breedvoerigste over eene maand.
De Aurora overschittert ditmaal hare mededingers door de gelukkige keus en fraaije uitvoering der platen, gegraveerd door j.w. kayser, j.d. sluyter en w.f. wehmeijer, naar schilderstukken van c. kruseman, h. ten kate, j.d. koelman, j. spoel en b. witkamp. Tegenover den gegraveerden titel staat het wèlgelijkend portret van den Dichter hofdijk, gegraveerd door w.f. wehmeijer, naar eene teekening van a.j. ehnle. De gelijkenis zou volmaakt zijn, als de oogen wat minder strak waren. De verdienstelijke teekenaar en portraiteur zal 't ons niet ten kwade duiden als wij hem aanraden te trachten, om de uitdrukking der verveling, die een posérenden van eenigzins levendigen aard doorgaans aangrijpt, van diens persoonlijkheid af te scheiden.
| |
| |
Vijf-en-twintig stukken in proza en poëzij maken den inhoud uit, en ook dááronder zijn, in verschillende genres, bijdragen van de hoogste verdienste. De Heeren alberdingk thijm, beeloo, bennink janssonius, s.j. van den bergh, boxman, brester, ter haar, heije, hofdijk, van der hoop jr'zoon, ten kate, schimmel, h. tollens cz., warnsinck, withuys, wijsman en tatum zubli, en Mw. s.m. böeseken hebben in poëzij, de Heeren van koetsveld en nepveu in proza bijgedragen. Bovendien bevat het fraaije boekje nog twee proza-stukken: De beste troost, door thineus (Schrijver van Ons Dorp), en Arabella, door v.d.g. - Over dien inhoud zullen we later spreken. Wij bepalen ons nu tot de mededeeling van een paar coupletten uit het aandoenlijke schoone ‘Des Konings vrijspraak’, van den Heer tollens, en 't zal gewis niemand krenken als wij er bijvoegen, dat dit juweel van gevoel en meesterstuk van stijl en versbouw, het fraaiste is van ál wat de Jaarboekjes ditmaal bevatten:
Daar deedt gij goed en loflijk aan,
o Vorst, dat gij uw regt deed gelden,
Om d' armen zondaar kwijt te schelden,
Wat hij te roekloos had misdaan.
De wet was stellig: hij moest sterven;
De regter las hem 't vonnis voor;
Hij bad genâ: gij gaaft gehoor.
Ik dank u, Koning! duizendwerven.
Gods zegen blijv' ten loon u bij!
'k Had in uw plaats gedaan als gij.
Dat weegt wat meer dan rang en schat,
Dat kostbaar regt van schuldvergeven!
De wet zeî: ‘Sterven!’ gij zegt: ‘Leven!’
Geen magtwoord luidt zoo schoon als dat.
'k Benij, o Vorst! u 't rijksvermogen
Noch geen der titels, die gij draagt;
Ik heb uw purper nooit gevraagd;
Uw luister steekt mij niet in de oogen;
Maar voor een regt, zoo godlijk schoon,
Getroostte ik mij het wigt der kroon.
De Holland overtreft zijne mededingers in uitwendige
| |
| |
pracht, en inwendige verscheidenheid. De boekbinder mondt, te 's Gravenhage, heeft in den met goud en kleuren gestempelden band iets ongemeen rijks en fraais geleverd. Ook de gravuren - van d.j. sluyter, w.j. steelink, en w.f. wehmeijer, naar schilderijen of teekeningen van v. bing, h.f.c. ten kate, marie ten hate, c. kruseman en c. rochussen - zijn uitmuntend. - Dit Jaarboekje, niet uitsluitend aan belletrie gewijd, paart, gelijk men weet, het nuttige aan 't schoone en ook aan 't vermakelijke. De inhoud wordt weder geopend met een ten aanzien van de Hemelverschijnselen uitvoerigen Kalender van f.j. stamkart. Aan het slot vindt men ook weêr de tweeslagtige, half drooge, half satirieke Kronijk, die een Staatkundige kleur aan 't werkie geeft; ten overvloede op bladz. 135 toegelicht door de burleske toespraak (een bedsermoen) van een burgervrouwtje tot haren man (een waren hals) over zijn kiezerschap in 1850. Van de Staatkunde willen we, vooral op 't gebied der Fraaije Letteren, niet weten; maar de aangename afwisseling van scherts en ernst maakt dit boekje, zeker voor velen, tot de onderhoudendste van alle onze zoogenaamde Almanakken. Uit de oude doos vindt men hier een brief en dichtjen van anna roemers, met gedeelten van brieven van van baerle en van der putte, ‘in den opgesmukten stijl dier dagen’; meer uit het hoofd dan uit het hart, gekunsteld en geknutseld, zoo niet geheel dan toch ietwat. (Dit lelijke woord komt meer en meer in trek.) Bij eene afbeelding van den voormaligen Haringpakkers-toren te Amsterdam, ‘dat overblijfsel der grijze oudheid, zoo langen tijd de zwijgende getuige van zoo veel bedrijvigheid en welvaart aan den
IJ-kant’ en een sieraad der stad, in 1829 door eene Sloop-kommissie voor afbraak verkocht, is een belangrijk historisch verhaal omtrent zijne oorspronkelijke en latere bestemming, door den Heer p. scheltema geleverd. In de ernstige genres hebben voorts bijgedragen in proza de Heeren: beeloo, Mr. b. pen en Mejw. hasebroek; in poëzij de Heeren: beets, s.j. van den bergh, brester, de genestett, de haan jr., hofdijk, ten kate, Mr. j. van lennep, peypers, wijsman, tatum zubli en Mejw. s.m.
| |
| |
böeseken. Luimige stukken zijn er, in proza, drie: van Mr. j. van lennep, Mr. a. molster en een ongenoemden; in dichtmaat vijf, waaronder het reeds vermelde bedsermoen, een van den Heer de bull, en drie van den ongenoemden hoewel niet onbekenden Schoolmeester. Wij kunnen de verscheidenheid van den inhoud niet beter doen uitkomen dan door 't mededeelen van eenige verzen uit een paar der Bijdragen. Ook de Holland bevat een juweel van stijl in het lied van n. beets: ‘Aan eene jonge dichteresse’
Is poëzij een gaaf van God,
Een godenspijs voor menschenharten,
Een teug van hooger zielsgenot,
Een laafdronk in hun smarten:
o Pleng dien, pleng dien, stort hem uit,
Laat in ons hart dien nektar glippen,
Op 't klinken van uw zilvren luit,
Op d' adem van uw lippen.
Wij zullen, met verrukt gemoed,
Uw Godgewijde toonen vangen,
Wij zullen drijven op dien vloed
Een bleekte, een blos, een traan vooral,
Een blik zal onze erkent'nis toonen,
Maar eerbewijs en lofgeschal
Geen weelderige mirtenkrans
Van dart'le rozengeur doortrokken,
Durft naadren tot den kuischen glans
Die afstraalt van uw lokken;
En ook de lauwer wage 't nooit
Zich tot een krans voor 't hoofd te strengelen
Dat met een schoonheid is getooid
Verwant aan die der engelen.
Zes bladzijden verder staat de Natuurlijke Historie van den Olifant, door den Schoolmeester:
‘Onze wieg’, zegt een Oostindisch olifant,
‘Staat gewoonlijk in ons geboorteland,
Net als die van mijn Afrikaanschen bloedverwant,
En we zijn beiden twee beesten uit den deftigen middenstand.’
| |
| |
Als een olifant een ijsbeer of gild-os ontmoet,
Vraagt hij doorgaands aan van aken: ‘Wat is dát voor kleingoed?’
Omdat hij-zelf zoo groot is. Want op zijn voor-zaten zag men in vroeger tijden,
Immers heele krijgsbenden in een kasteel naar 't leger rijden.
Doch niets, helaas! is bestendig op aard:
Diezelfde krijgslui rijden thans meer te voet of te paard.
Zoo men aan den schijn alleen het oor wou leenen,
Vroeg men licht: ‘Heeft menheer het water ook in de beenen?’
Want waar is eigenlijk 't onderscheid tusschen zijn kuiten en zijn scheenen?
- Zoodra hij 't land aan u krijgt zijt gij in doodsgevaar.
Als gij dus, bij geluk, eens onder zijn voeten mocht belanden,
Zeg dan maar: ‘menheer, mijn leven is in uw handen.’
Hoogmoed brengt echter de besten tot den val;
Hij waant zich ál te vaak een afgod, in de Oost vooral,
Waar men hem over 't paard licht (tilt.). Doch hier is men niet zoo mal;
Aan zulke afgodendienaars doet Holland voorloopig niemendal.
Onze jeugd geeft aan olifantolatrie dus geen gehoor,
Wij respecteren hem eenvoudig als uitvinder van ons ivoor.
De Almanak voor het Schoone en Goede, onder Redactie van Mw. bosboom-toussaint, ziet er mede, in- en uitwendig, zeer behagelijk uit. De band en de plaatjes zijn fraai. Een kleine Kalender gaat den letterkundigen inhoud vooraf. Daarop volgt een Voorberigt, waarin de begaafde Redactrice, onder anderen, zegt: ‘de meeste onzer gevierde dichters, de meeste onzer begaafde auteurs hielpen mede tot de zamenstelling van den Almanak.’ - ‘waarin zeker wel een enkele naam wordt gemist, dien men er had mogen verwachten, doch het is dan ook slechts een enkele.’ - Dat zal, hoe lief het boekje zij, voor velen een raadsel blijven. Van de Dichters moge 't gelden; want men kan een zeer groot Dichter zijn, zonder daarom juist gevierd te wezen: de gevierdheid hangt evenzeer af van geluk als van verdienste. Maar we hebben toch meer dan vijf begaafde Auteurs. - Behalve door de Redac- | |
| |
trice is in proza bijgedragen door de Heeren: j.j.v.o. (van oosterzee), t.h. van westrhene wz., en joh. c. zimmerman. In poëzij hebben de Heeren alberdingk thijm, beeloo, beets, s.j. van den bergh, Mr. j. van lennep, lesturgeon, potgieter en schimmel, kleine of vertaalde bijdragen geleverd. Een onbekende geeft bovendien een fragment uit een onuitgegeven, naar 't schijnt oorspronkelijk en verdienstelijk treurspel Deïdamia. De poëtische bijdragen maken maar een vierde gedeelte van den inhoud uit; de overige drie vierden bevatten twee lieve romantische verhalen, eene uitvoerige zedenschets ‘de Voltairiaan’, en 't Godsdienstig aandoenlijk verhaal van eene Avondmaalviering,
door den Eerwaarden van oosterzee in de Nederduitsch-Hervormde Kerk te Londen: degelijke zaken in fraaijen stijl. Daar 't proza in dit Jaarboekje den boventoon heeft, deelen we uit dit laatste, tot aanbeveling, de beschrijving mede van het Kerkgebouw, beginnende op bladz. 127.
‘Weldra vond ik mij - overgebragt naar de eenigzins afgelegene, maar uiterst rustige plek, waar het opschrift in onze moedertaal: ‘Nederduitsch-Hervormde-Kerk’ geplaatst boven eene ronde poort, de plaats mijner bestemming mij aanwees. Ik had vóór den aanvang der Godsdienstoefening - zij zou op Engelsche wijze eerst ten elf ure beginnen - overvloedig den tijd om mij bezig te houden met de beschouwing van het eenvoudig, eenigermate somber, en toch in zoo vele opzigten merkwaardig gebouw; wat al herinneringen, die voor mijne verbeelding zich plaatsten! Hier was vóór driehonderd jaren de schuilplaats der Nederduitsche Hervormden en Walen, onder de Spaansche vervolging geweest! Dit was dan ‘le temple du Seigneur Jésus’ door den vromen eduard VI, bij plegtig Ediet, dat nog heden door onze landgenooten als een kostbaar legaat wordt bewaard, aan de verdrukten om de zaak der waarheid geschonken: als een veelbeteekenend historisch souvenir stond nog het templum Jesu in een der kleurige vensterramen! Hier hadden vóór dien tijd, Augustijner monniken gevast en gebeden, tot ook in hun heiligdom de lichtstralen door- | |
| |
drongen, door den Augustijner monnik uit Erfurt verspreid! Belangrijk oogenblik in de geschiedenis van het Protestantisme in Engeland, toen de noodkreet der verdrukten het eerst den jeugdigen Monarch veelbeteekenend tegenklonk, en de grijze latimer hem toeriep: ‘hoe wenschte ik, dat wij velen van dezulken in dit Koningrijk vergaderen konden! Het zou een zeker middel zijn, om zijnen bloei te bevorderen, want “die u ontvangt” zegt de christus “ontvangt Mij.” Hoe zeer zou het den Koning tot eere verstrekken, hen te ontvangen en te
beschermen!’ Dat woord had weêrklank gevonden: eene veilige ark werd voor de schipbreukelingen uit den stroom dier tijden geopend. Op gindschen kansel stond de beroemde a. lasco als Superïntendent, en nevens hem vier andere Leeraars, sprekende in onderscheidene talen, aan het hoofd eener Gemeente van niet minder dan 4000 Leden. Hier had zich de angstkreet der op nieuw belaagden doen hooren, en was de blik naar Emden geslagen geworden, toen maria begon af te breken, wat eduard opgebouwd had. Hier waren de verstrooiden, na weinig jaren afwezenheid, gedeeltelijk wedergekeerd, en - dank zij elisabeth's gastvrijheid - zij hadden zich zoo regt te huis gevoeld in het land hunner vreemdelingschap. Hier.....
Doch wij moeten eindigen. Van den druk en het papier behoeft wel niet gezegd te worden dat ze fraai zijn. Elk dezer Jaarboekjes doet zijn wezenlijken Uitgever eer aan. Wij brengen den Heeren a.c. kruseman, Gebroeders kraay, en a. jager wèlverdienden lof toe, voor de zorgen en kosten, die zij aanwenden, om onze Jaarboekjes met die van het buitenland meer en meer te doen wedijveren, en hopen, dat deze voorloopige aankondiging moge bijdragen, om de aandacht van onze lezers bij voorkeur op dit uitmuntend drietal te vestigen.
(Het vervolg hierna.) |
|