Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerspreide Gedichten van H.J. Schimmel. Te Amsterdam, bij Loman en Reudler. 1852. In gr. 8vo. 204 bl. f 2-10.De bundel was niet lang verschenen, of hij was uitverkocht. De wakkere Uitgevers hebben getoond hun en des Dichters belang te begrijpen, door al 't mogelijke te doen, om het debiet te verzekeren, en ze zijn met ijver en geluk daarin ondersteund. Het zware velinpapier, het vignet, door c. rochussen geteekend en door w.f. wehmeijer gegraveerd, de druk, door m.j. portielje, en de rijke band, door h.a. van den heuvel; in één woord alles, is fraai. Bovendien is 't boek ook nog op sneê verguld, en toch is de prijs maar twee derden van 't geen men anders betaalde voor zulk een bundel op | |
[pagina 647]
| |
dik schrijfpapier, met een schraal vignet, of ook wel zonder vignet, en eenvoudig in karton. Wij brengen hun lof en dank toe; want hun voorbeeld en de vruchten die 't draagt zullen tot navolging opwekken. Gelijk goedkoopheid en spoed de briefwisseling en 't reizen vermenigvuldigen, zoo vermeerderen fraaiheid en goedkoopheid den aftrek van goede dichtbundels, die anders op de zolders der uitgevers blijven liggen, omdat elk den prijs te hoog, of het boek niet mooi genoeg vindt. Bundels als deze zijn goedkoope prachtwerken, die, in hun voorkomen en prijs, alle waarborgen van aftrek en herdruk medebrengen. Maar ook aan den Dichter ligt die spoedige uitverkoop van den eersten druk. Het publiek kent hem van nabij uit zijne dramatische werken: Twee tudors, joan woutersz, gondebald, giovanni di procida, Oranje en Nederland, napoleon bonaparte, en Schuld en boete; ook uit menig Historiesch-Romantiesch verhaal, en zelfs uit de vijftien gedichten, hier aangeboden; want zij zijn reeds gedrukt, maar in Jaarboekjes en elders verspreid. En inderdaad die gedichten verdienden 't wél, dat zij in eenen bundel vereenigd, en alzoo tegen de vergetelheid beveiligd wierden. Zij zijn: Aan de Poëzij; Hagar; Margaretha van henegouwen; Het ronde putjen; Pieter dirkszoon hasselaar; Beatrix; Christus en de Volken; Prentjens-kijken; Herostratus; Zondag-morgen; Kennis-dorst; Guurtes kribbe; Terugblik, en twee Dramatische Fragmenten: Anna bolein; en: Frangesga di rimini. Wij hebben niet alleen die stukken met vernieuwd kunstgenot gelezen, maar ook menige bladzijde bewonderd: om des Dichters echt poëtische opvatting van zaken en personen; om de rijkheid van zijn poëtischen woordenschat, en om de kunstkeurigheid waarmede hij dien doorgaans gebruikt; om de muzijk in de verzen, en, meer dan eens, ook om de muzijk in de maten en in de schikking van het rijm. Naar onzen pligt echter hebben wij ditmaal gelezen met het potlood in de hand, en aangeteekend wat, naar óns gevoel, nog niet geheel is áfge- | |
[pagina 648]
| |
werkt, of nog iets te wenschen laat, en wij zullen dat kortelijk opgegeven; opdat de Dichter 't overwegen kunne, bij 't corrigeren voor den herdruk. Drukfouten zijn: beefde, voor beefden (bl. 33); wal, voor wat (bl. 149); liugi, voor luigi (bl. 192), en onrust, voor ontrust (bl. 59). De laatste fout maakt den versregel onleesbaar. - Op die bl. 149 is ook: ‘wat zal al uw’, niet welluidend. Er kan staan: wat zal uwe. - Onwelluidend en niet correct is, op bladz. 47, 't vers: ‘o Dat die vloek op mijn hoofd keere’: op zou naar, of keere zou kome moeten zijn; maar margaretha zegt: ‘ik vloek hem niet’, en er is dus geen vloek, die keeren kan. In de maat doet overigens die spondeus: ‘mijn hoofd’ een kwaad effect. - Aan 't hortende vers 9 op bl. 49 ontbreken denkelijk, vóór het rijmwoord, de woorden in het leven of iets dergelijks. Als er eenvoudig stond: Rust, die u het leven biedt ware 't in de maat èn korter èn correcter. - Op bladz. 185 vonden we óók een onleesbaar vers. ‘Als op den rand des afgronds; ik vertrouwde u; 'k noemde’ staat er. ‘Als op des afgronds rand; 'k vertrouwde u, ja, ik noemde’ zou beter zijn. - Voor 't manke ‘Het was stil’, op bl. 137, kan gezet worden: ‘'t Was nu stil’ - In couplet 2, of in coupl. 3, op bladz. 62, dient de rijmklank oet verwisseld te worden; 't beste zal dat zijn in coupl. 2: omdat 't water in een put geen vloed is, en in 't vierde vers ook staat dijt, 't welk hier beklijft moet zijn. In 't zelfde geestige gedichtje vinden we, bladz. 53, 't harde: ‘karnde er’, dat daar ook verkeerd is. Men zou er beter lezen: roomde er. Ook, op bladz. 59, is veel duisters en stijfs in de twee eerste coupletten, vooral in 't tweede. - Op bladz. 33 ontbreekt, in de verzen 4-9, v.o. de interpunctie, dáár volstrekt noodig. - ‘Hoe mij het harte bonst’, bladz. 177, voor: Hoe (jaagt en) bonst mijn hart! is onzen keurigen Dichter gewis ontsnapt. Zulke lamme, ijle transpositiën vindt men bij sommige andere Schrijvers tegenwoordig dikwijls. Voor: wat werd hij kwaad! schrijven ze nu: wat hij kwaad werd! Voor: wat is zij schoon! - wat zij schoon is! enz. Wat die omzetting is, zullen we | |
[pagina 649]
| |
maar niet noemen. In onze jeugd gebruikte men haar, met eene zekere uitspraak, alleen om te bespotten en de menschen aan 't lagchen te helpen. Zij is strijdig met ons taalëigen, en zou te gemaakt zijn, als ze niet te plat ware. Wij begrijpen 't niet, hoe die spreekwijze van onze Amsterdamsche St. Anthoniesbreêstraal, uit het straatlied en de klucht in het treurspel en den deftigen stijl is gekomen; 't lienen en mienen, en de schienen en stienen uit eene andere buurt der hoofdstad is in de taal gegrond, en zou er beter voegen. De Heer schimmel heeft niet noodig die buurten te beluisteren, om nieuw te zijn. - De zucht om 't oude weêr op te warmen is niet minder ongelukkig, omdat men er onverstaanbaar door wordt. Waarom vindt men hier het oude woord nesk? Van honderd lezers zullen er geen tien zijn, die weten wat neskheid is. 't Is: zotheid, gekke onnoozelheid, misschien de dwaasheid van een beschonkene. Beatrix kan 't een noch 't ander zijn geweest, en toch wordt ze, op bladz. 91, ‘de schalke en neske schoone’ genoemd. Kan dat zamen gaan? Neen, zij was schalks, vrolijk en fier. - Op bladz. 181 wordt neskheid ook toegeëigend aan anna bolein. Die ongelukkige Koningin zegt daar, dat zij de menschen nooit uit haat gekwetst, maar wel uit neskheid gewond heeft. Men kan antwoorden, dat 't den zwakkere niet veel verschilt, of hij gekwetst wordt uit haat of uit dwaasheid. Zoo als 't gezegde er staat, sluit 't een opzet in óm te wonden, dat verachtelijk maakt wie 't koestert. De gedachte zal dus in alle opzigten beter zijn uitgedrukt als er staat: In jok, misschien, gewond; maar nooit uit haat gekwetst. - Bladz. 98 zit fredrik ter bisschopszete. Om te rijmen op veete is van 't woord zetel de sluitletter weggelaten. Dat is niet onaardig, maar is 't goed? Wij kunnen bezwaarlijk een zoutketel en een zoutkete voor 't zelfde houden. De letters in onze woorden zijn geene zinledige teekenen. - Vers 13, v. o, op-bladz. 185, moet noodwendig zijn: ‘Die eer hij 't licht verbeurt, eer hij ter helle vaart. - De naauwelijks hoorbare geluiden van 't golf gespeel eener rivier worden, op bladz. 194; zange- | |
[pagina 650]
| |
rige noten genoemd, die niet alleen over maar door een bloembed gaan: dat is een kapitale hyperbole. Op dezelfde bladzijde staat: De maan was opontboôn, maar schonk heur glansen niet,
Beschaduwd door 't gebergte, dat opdook in 't verschiet.
Die opontboden maan, van onze aarde af beschaduwd, door gebergte dat opduikt, eensklaps voor den dag komt, is ál te dichterlijk. 't Zal geene moeite kosten om in een paar andere meer eenvoudige en natuurlijke verzen te zeggen, dat het donker was. - Eindelijk nog bl. 186. Daar zegt anna bolein: Zie ginds het veêrlicht muschje', op de eiers neêrgestreken,
Bij iedre rosse straal - het onweêrspellend teeken, -
De vleugels klepperen, als wou ze, in trotschen waan,
Met de aangescherpte neb den bliksem Gods weêrstaan.
Wat moet het woordje ‘veêrlicht’ daar uitdrukken? Wil 't zeggen, dat het muschje niet zwaarder is dan een veer? of, dat het veêren heeft, die licht van kleur zijn? - Wij hebben volstrekt geen plan, om, gelijk andere half of geheel niet bevoegden, over de spelling mede te spreken, maar gelooven toch, bij deze gelegenheid, te mogen zeggen, dat zulke dubbelzinnigheden in de spelling door den Heer schimmel gevolgd, de onwaardeerbare geschiktheid van onze taal, om de omschrijving van dingen en gedachten te vervangen door 't beschrijvende van één enkel zamengesteld woord, ten deele vernietigen; òf men moet de beteekenis van 't woord ophelderen in eene Noot, zoo als 't hier geschieden moet, wanneer de Dichter wil, dat zijne lezers hem verstaan; maar dan is de omschrijving verkieselijker. - Eene Noot ware ook niet overbodig op bladz. 11, waar de toetredende abraham het wicht van honderd jaren torscht. Men zegt wel, dat de tijd honderd jaren lang moet dragen eer hij een groot man baart; de Aartsvader moest honderd jaren oud worden eer zijn zoon, zijn wicht izak geboren werd; wij dachten dus, dat met het wicht van honderd jaren, poëtischer wijze, 't kind izak werd bedoeld, en zouden in dien waan | |
[pagina 651]
| |
gebleven zijn, als we niet, bij eene herlezing van 't voorafgaande van 't gedicht, gezien hadden, dat hij gezegd was, te leggen in de armen van sara, en dat dus ‘'t wicht’ hier niet 't kind, maar de zwaarte beteekent. Deze onduidelijkheden liggen alleen aan de spelling, die ook dreigt onze schorre keelklanken aanmerkelijk te vermeerderen, van wier barbaarsche geluiden men zich overtuigen kan, overal waar gesproken wordt door mannen of vrouwen, die naar de letter spreken; gelijk wij geregeld eenmaal 's weeks ons daarin verlustigen kunnen. - Maar staan de woorden veêrlicht en rosse hier op hunne plaats? Voegen zij in den mond van een wezen, zoo bezig met zich-zelven als anna boleyn, in 't voorgestelde moment? Wij gelooven, neen. De situatie is te schrikkelijk verheven voor zulke ver gezochte détails. 't Zou minder onnatuurlijk zijn, als anna sprak van: zelfs het zwakke muschje, dat bij elke bliksemstraal (niet rosse straal) met de vlerken slaat, om zijne jongen (niet eieren) te verdedigen; maar 't is gansch niet waarschijnlijk dat de musch, of eenig andere vogel, zoo iets doet: althans niet, bij rosse stralen, die weinig verschrikkelijks hebben. Uit instinkt weten de dieren wel, dat ze tegen de Natuur niet kunnen kampen, en trachten bij noodweêr zich te verbergen. Bij 't verschrikkelijke witte licht van den bliksem mogen dan de vogels opschrikken, en met de vlerken slaan, maar 't is uit angst en niet om strijd te voeren. Spandaw zegt, met reden, in 't Vogelnestjen: En bij 't raatlen van den donder
Duikt ze 't kopje in 't nestjen onder
En verwacht een wissen dood.
Dát is de ware toestand van 't verschrokken diertje. Wij gelooven dus, dat de aangehaalde vier Alexandrijnen van bladz. 186, én om de situatie der spreekster, èn om de onwaarschijnlijkheid van 't bijgebragte voorbeeld uit het rijk der vogelen, allezins herziening vorderen. 't Zelfde is ook eenigermate toepasselijk op de vier voorafgaande verzen, betreffende de (den) arend bij zijn nest. Engeland is 't vaderland niet der arenden, hoe kan anna | |
[pagina 652]
| |
van zoo nabij dan met diens aard bekend wezen, en als zij van dingen spreekt die haar niet of weinig bekend kunnen zijn, welke kracht kan 't geven aan hare redenen, welken indruk kan 't maken op een nadenkenden hoorder; vooral op den haar vijandigen suffolk? Dat vier- à vijfduizend verzen zoo weinig aanmerkingen in de pen geven, getuigt van hunne waarde. Wij hebben echter geene van onze aanteekeningen verzwegen: omdat een Dichter als schimmel navolgers zal vinden, en voor vele jonge Dichters een orakel zal worden, en hij dus trachten moet zijn werk zoo véél mogelijk te volmaken, en de kritiek verpligt is hem daartoe de hand te bieden. Nu wij, naar billijkheid, aan dezulken die de gedichten van den Heer schimmel nog niet kennen, een staaltje willen geven van de schoonheden die zij bevatten, staan wij verlegen; want die schoonheden zijn menigvuldig, en de keus is moeijelijk. In welk eene zeldzame mate de gaaf der objectiviteit aan dezen Dichter geschonken is, weet ieder uit zijne Dramaas. Wij gaan daarom de twee Dramatische fragmenten voorbij, met de eenvoudige betuiging, dat ze, behoudens 't aangemerkte, meesterlijk zijn. Tot eene proeve van den geest en stijl der poëzij, en van 't zangerige en schilderachtige der verzen, laten we hier volgen de vergelijking van 't Noorden en 't Zuiden, beginnende op bladz. 33. Niet in 't neevlig, buiïgGa naar voetnoot(⋆) Noorden
Waar de winter woont,
Die, aan bloemenlooze boorden,
Op den sneeuwberg troont.
Niet in 't slijk van lager gronden
Waar de stormwind - zijn gezant,
's Meesters wetten komt verkonden,
Aan het afgestreden strand;
| |
[pagina 653]
| |
En verdelgend voorwaards rennend,
Stammen splintert, tronken schaaft,
Loten knakkend, knoppen schennend,
Snorrend langs de velden draaft;
't Stroomnat uit zijn banden wikkelt,
Met een stormkap huift,
Dat, ten opstand aangeprikkeld,
Uit zijn bedding stuift;
Niet, waar aan beschuimde boorden,
Bij de sneeuwvlok neêrgehukt,
't Blonde kind van 't blonde Noorden
In de weide bloemen plukt.
Bleeke koon, met gloeijend bloosjen!
Wit met purper overspat!
Purper, als het purpren roosjen,
Wit, gelijk het lelieblad.
Neen, in 't gloeiend, weeldrig Zuien,
Zweeft haar vrije ontboeide geest,
Waar de balsemgeuren kruien
En zich de aarde reedt ten feest.
Waar de zomer, onverwonnen
Door den ijzren kampioen,
Zich een webbe heeft gesponnen
In het eeuwig, jeugdig groen.
En er nestelt, en er wiegelt,
Waar de oranjekorrel kleurt,
En zich afkoelt en zich spiegelt,
Waar de bron den bergrug scheurt.
Waar de zefier wordt geboren,
En zijn wiegjen schomlen gaat,
Half in de aloë verloren,
Of in 't boschjen van granaat.
Waar 't insekt de frissche kleuren
Van zijn vlerkjens tintlen doet,
Badende in de myhrregeuren
Stoovende in den zonnegloed;
Waar de schoonen lokkend reien,
Menglend tot den wulpschen dans,
Bij 't geklingklang der schalmeien
En het strenglen van den krans.
Waar de lippen eeuwig kozen,
En Itaaljes beemde blaauwt.
| |
[pagina 654]
| |
Bruine konen, donkre rozen!
Vlechten, zwart als ebbenhout!
In Itaalje, waar de pieken
En de rotswand des vulkaans,
't Eerst getint bij 't morgenkrieken,
Als de woudvorst des Germaans,
Neêrzien op de needrige aarde;
's Vuurbergs zwart gesmookt kanteel,
Dat den voet plant in de gaarde
En het lijf dekt met fluweel!
Ziet hier de beschrijving van den strijd in welken margaretha van Henegouwen overwonnen wordt door haren ontaarden zoon: Vreeslijk klonk de maar door Holland:
‘Willem nam Margreet de kroon,
't Wapen zal het pleit beslechten
Van de moeder en haar zoon!’
Zwijmend zag de Maas het glinstren
En het blikkren van de knods. -
Of de wintervorst haar toomde
Bleef ze staan in 't golfgeklots;
Schier onwillig om de koggen
Met den krijgrenhoop belaân,
Op haar schouders voort te kruien
Langs de breede waterbaan;
Maar der menschen haat was sterker
Dan de weerwil der Natuur,
En de kampstrijd werd gestreden:
Wees gevloekt, rampzalig uur!
Als van schaamte gloeit de liebaart -
Hollands leeuw op 't gouden veld,
Nu 't geruite ontploken vaandel
Hertog Willems naadring spelt.
Wagglend naakt de logge kogge
Glinsterend van lans en spriet,
Als een egel, die den vijand
De opgetrokken stakkels biedt.
‘Beiren, Holland’ galmt de krijgslens
Bij het horten op elkaâr,
Bij het botsen van de knodsen
Op den ijzren beukelaar.
| |
[pagina 655]
| |
Bij het gruizlen en het suizlen
En het gillen ondereen,
Bij het kreunen en het steunen
Der verminkten en vertreên.
Bloedig wordt de strijd gestreden -
De aarde schokt bij 't krijgsgerucht,
Hertog Willem heeft verwonnen,
Margaretha was gevlucht;
Liet haar zoon den gravenzetel,
Bukte voor d' ontaarde neêr,
Zij, zij telde een paerel minder -
De Engelen een misdaad meer.
Als 't bestek ons dat vergunde namen we gaarne Guurtes kribbe, Zondag-morgen, of de Terugblik geheel over; maar wij moeten eindigen. 't Medegedeelde is ook genoeg voor elk, die maar eenig denkbeeld van poëzij en poëtische taal en stijl heeft. Wij hopen nog menigen bundel van den Heer schimmel te ontvangen, danken hem voor dezen, en wenschen dien ook nog menigen nieuwen druk. w. |
|