dat land zich over wezenlijke grieven, wezenlijk onderdrukkende maatregelen hunner regering, te beklagen hebben gehad. Wij zullen hun voorbeeld daarin volgen, en zonder ons eenig oordeel aan te matigen, eenvoudig den Schrijver der Tooneelen laten optreden.
Na het uiterlijk voorkomen en evenzeer het karakter van den Banus jellachich, zeer gunstig te hebben afgeschilderd, schetst hij het leger, en zegt: ‘Wij hadden groot gebrek aan kavallerie; want het grootste gedeelte der huzaren-regementen, die in het Zuiden van Hongarijë gelegerd waren, had zich onder de vanen van kossuth geschaard. Velen der officieren, en al de manschappen, die niet van Magyaarsche, maar van Slavonische afkomst waren, waren echter tot ons overgekomen, en wij bevonden ons dus in staat om eenige escadrons bruikbare ligte ruiterij te vormen.’ - Zulk een eskadron kreeg hij-zelf onder zijne bevelen. (bl. 21.) ‘Dikwijls hebben wij het’ - zegt hij verder - ‘uitmuntend gehad, brassende als prinsen, door overvloed van allerlei aard omringd, in prachtige huizen wonende, en edelen tokayer drinkende; dan weder, weken achtereen, zonder huis of schuilplaats, naauwelijks eenige maïs-stengels voor onze paarden vindende; de tschuttera (groote houten flesch) met halfrottend moeraswater in plaats van wijn of sklikowitz (brandewijn van pruimen gestookt) gevuld. Dikwijls ook werden wij als wilde dieren gejaagd door de partijgangers van kossuth, en menigmaal ontkwamen wij hen slechts als door een wonder.’ - Dat zulk een leven vol afwisseling, voor een jong, moedig en eerzuchtig officier, in weerwil van de gevaren en ontberingen, veel aantrekkelijks kan hebben gehad, laat zich begrijpen.
Volgens den Schrijver waren het niet zoo zeer de familiën der groote Magnaten die deel aan den opstand namen, maar de meestal armoedige Hongaarsche Edelen, die over het geheele land verstrooid waren. Deze menschen, op twintig duizend zielen geschat, die zich voorheen als kleine grondëigenaars, of als jurats, of als officieren der Hongaarsche regementen, een bestaan verschaften, zijn vol mateloozen volkstrots, altijd tot krijgs-