| |
Hoe de Duitscher denkt over Nederland en zijne Koloniën. Uit het Hoogduitsch. Tweede druk. Te Utrecht, bij B. Dekema. 1851. In gr. 8vo. 115 bl. f 1-15.
Den titel lezende is men nog in het onzekere over hetgeen dit werkje behelst. Wij aarzelden ook om het open te slaan, uit vreeze dat het welligt een dier onbekookte, oppervlakkige voortbrengselen mogt zijn, waarin alles wat Nederland en zijne Koloniën betreft, met groote laatdunkendheid wordt gehekeld of veroordeeld. Bedenkt men echter dat er reeds een tweede druk van verscheschenen is, dan verandert de ongunstige meening, en zij vervalt schier geheel, wanneer men een blik vestigt op de eerste bladzijde. Daar toch leest men: ‘Zoo ergens de toestand van een land, het karakter, de zeden en het bedrijf zijner bewoners den stempel der natuurlijke ligging en betrekkingen met de naburen dragen, dan geldt dit van Nederland. De overeenkomst die aldaar
| |
| |
tusschen land en volk bestaat, geeft beiden dat karaktervolle, hetwelk indruk op den vreemdeling maakt en onuitwischhare herinneringen bij hem achterlaat. Eene reis in Nederland laat geen gemoed zonder innige bewondering voor de vlijt en levenskracht zijner bewoners. Het gelukte eenen standvastigen ijver, overvloed en schoonheid tevens te geven aan eenen met moeite der zee ontwoekerden en voor haar geweld beschutten grond. Hoe vriendelijk zijn niet het Maas-, Zee- en Kanaalland, de weg van Dordrecht naar Rotterdam, Delft en 's Gravenhage, de omstreken van Haarlem, Leiden en Amsterdam in de rijke Noordhollandsche dreven! Wat bevallige villaas, bloemen- en moeshoven, aan vele zuidelijke oorden van Duitschland nog onbekend; wat groene weiden, prijkende met het heerlijkste vee; wat frischheid, reinheid en netheid door het geheele land! Hoe digt bebouwd is het niet! En dit alles, wat ons aan tooverij doet denken, moet de Natuur en de elementen, ja zelfs de golven van den oceaan steeds bestreden (betwist) worden, en is - - een waarborg, dat de oude vlijt in Nederland niet verdoofd zal worden en zijne krachten immer jeugdig zullen blijven.’
Deze gunstige uitspraak. die meer bepaald moet strekken tot inleiding van het geschiedkundige gedeelte der taak, welke de Schrijver zich heeft voorgesteld, wordt gevolgd door eene beschouwing waarin hij toont, hoe zeer hij bekend is met de geschiedenis van Nederland, van de tijden der Republiek af, en inzonderheid een juisten blik heeft geworpen in de karakters van hen, die, in de laatste vijf-en-dertig jaren, eene rol op het Staatstooneel in Nederland hebben vervuld. Waar hij meent te moeten afkeuren, doet hij 't meestal in kiesche bewoordingen. Misschien valt hij Koning willem I wat te hard, ofschoon hij diens grootsche verrigtingen en ontwerpen niet verzwijgt. - Over het gehéel is hij jegens het Huis van oranje niet onpartijdig. Ook de vergelijking van Nederland met Groot-Brittanje, zoo als die hier voorkomt, moet tot eenzijdigheid en onnaauwkeurigheid leiden.
| |
| |
In weerwil van zulke leemten en van eenige onjuistheden in de opgave der gebeurtenissen en daaruit gemaakte gevolgtrekkingen, komt het ons toch voor, dat de Schrijver, in het eerste gedeelte, naar onpartijdigheid streeft. Deze strekking missen wij echter in die gedeelten van zijnen arbeid, welke bepaaldelijk den handel van Nederland en van zijne Koloniën betreffen. De Schrijver had slechts een blik behoeven te werpen op hetgeen hij vroeger naar waarheid heeft ter neder gesteld, om, vooral ten aanzien van den invloed der Nederlandsche Handelmaatschappij, tot andere en betere gevolgtrekkingen te geraken. - Of zou, misschien, handelsbelang in dezen zijn oordeel benevelen? - Doch wij hebben slechts mede te deelen: ‘Hoe de Duitscher denkt over Nederland en zijne Koloniën.’
In de afdeeling over de Nederlandsche Financiën, die op bl. 24 aanvangt, ontmoet men weder eene vrij grondige bekendheid met het onderwerp. Wij lezen op bl. 25: ‘Met nog geen drie millioen inwoners, van welke zelfs een vijfde van de weldadigheid der vier andere vijfden leeft, heeft Nederland een jaarlijksch budget van 70 millioen op te brengen. Bij deze uitgave voor de algemeene aangelegenheden komt nog het niet veel mindere stedelijke en gemeente-budget. Ook daarmede is de rij der belastingen niet gesloten, want op den grondëigendom rusten bovendien nog zware polderlasten ten behoeve van den waterstaat. Vooral in Noord- en Zuid-Holland, en bijzonder in het laatste, zijn deze opbrengsten tot eene ongewone hoogte gestegen, ten gevolge der groote menigte hoog bezoldigde polderbeambten.’
Over het groote finantiële reddingsmiddel van 1844 zegt de Schrijver onder anderen: ‘Tusschen handel en krediet bestaat een onverbreekbare band, in die mate dat handel zonder krediet onmogelijk is. Werd het krediet een nieuw leven geschonken, dan konden ook weêr gunstige tijden voor het Vaderland aanbreken; was eens het krediet verloren, dan was alles verloren.’ Eenige regels verder (bl. 34) heet het: ‘Den Minister van hall komt de roem toe den maatregel van 1844 ontworpen,
| |
| |
gelukkig doorgedreven, en door denzelven gesteund, gedurende zijn vierjarig bestier der financiën de achterstallen uit den weg geruimd, het deficit bestreden, de schuldconversie voordeelig voltrokken, de versmelting der oude munt met groote opofferingen nagenoeg ten einde gebragt, het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven zoo tamelijk hersteld en het openbaar krediet op nieuw bevestigd te hebben.’
De Grondwetsherziening is (bl. 41 tot 58) uitvoerig behandeld, ofschoon de Vertaler te regt geoordeeld heeft, onderscheidene bepalingen van de thans vigerende Grondwet, als van algemeene bekendheid in Nederland, te mogen overslaan. Alvorens tot het behandelen der Staatkundige gesteldheid, tijdens de Republiek over te gaan, geeft de Schrijver eenige belangrijke regelen ter overweging, die wij onzen lezers niet willen onthouden. ‘Wat grootsch tafereel zoude Duitschland te aanschouwen geven, zoo het, bij andere resultaten der volksbewegingen ten tijde der hervorming, en in verband met de Nederlanden en het Hanzeverbond, derhalve met vereende krachten, in het strijdperk der Natiën getreden ware!’
‘Hoe het ook zij, Duitschland mag niet uit het oog verliezen, dat de beide Republieken in het Noord- en Zuidwesten, in het boven- en benedenland, zijne verwondbare plaatsen beschermden en de openliggende grenzen tusschen de Alpen en den Oceaan voor vreemden invloed bewaard hebben; dat zij daar dezelfde taak vervulden, welke de Pruisische en Oostenrijksche marken in het Noord- en Zuidoosten was opgelegd, wel niet ter afwering van ruw en barbaarsch geweld, maar van eenen meer gevaarlijken vijand: - Waalsche zeden en beschaving, die in Frankrijk veel sympathie vonden. In weerwil dat de beide Republieken (Nederland en Zwitserland) zich van den Duitschen Bond afgescheiden hadden, arbeidden zij toch als Duitsche voorvechters in den Duitschen geest, die, in waarheid, Protestantsch in literatuur en wijsbegeerte is. De geest der hervorming, die Duitschland op nieuw bezielde en de hoogere vrijheid van
| |
| |
Europa redde, vond ook in Nederland en Zwitserland zijne verkondigers en moedige verdedigers. - Spanje verspilde zijne beste krachten in den tachtigjarigen oorlog met de Vereenigde Provinciën, die door hunne standvastigheid misschien de hervorming van den ondergang reddeden, en stellig bevestigden. - Vervolgens werd Nederland, gedurende meer dan eene eeuw, de krachtigste bestrijder der Fransche veroveringszucht. Kortom, de buitenlandsche geschiedenis van Nederland bestaat bijna geheel uit gedurige oorlogen met de vijanden van het Duitsche belang; en zonder zulk eene krachtige verdediging der bronnen en mondingen van den Rijn, zoude het met Duitschlands grensmarken nog erger gesteld zijn, als [dan] thans het geval is.’
‘Koloniën en handelspolitiek’ staat aan het hoofd der afdeeling, welke op bl. 58 een aanvang neemt. Onder dit hoofd is natuurlijk sprake van den Graaf van den bosch, en het door hem ingevoerde kultuurstelsel, en hoewel er sterke kleuren worden gebezigd om dat kultuurstelsel en de daarmede in verband staande verrigtingen der Handelmaatschappij af te keuren, aarzelt evenwel de Schrijver niet, van den Generaal van den bosch op bl. 61 te getuigen: ‘Hij ademde de Oost-Indische bezittingen een nieuw leven in, en vooral grondde hij op Java een nieuw stelsel van kultuur, hetwelk aldra de gunstigste gevolgen voor den handel opleverde.’ - De vermeerdering van productie op Java en van den uitvoer worden vermeld, en hieromtrent bijgevoegd: ‘Slechts eene algeheele verandering in de Staatkunde der Nederlanders, ten opzigte hunner Koloniën, met grootere inachtneming van hetgeen tot hare welvaart dient, zoude de kultuur en handelsbetrekkingen van Java eenen duurzamen vooruitgang geven, ofschoon de toekomst eene langzamere en meer verstandige toename gebiedt, als [dan] van 1830-40 het geval was.’
Vervolgens wordt het nieuwe Handels- en Scheepvaartstelsel besproken, met dat van Engeland vergeleken, en daaruit een slotsom getrokken, die de lezer niet overal zuiver logisch vinden zal. Men moet die redeneringen
| |
| |
in haren zamenhang in het werk-zelf nalezen. - Aan het slot vinden wij hier in cijfers het Nederlandsche handelsverkeer over 1846, 1847 en 1848 opgenomen.
Het laatste gedeelte van des Schrijvers arbeid heeft tot opschrift: ‘De overige betrekkingen van Nederland, zijne handelsbetrekkingen met Duitschland. Limburg.’ en vangt aan op bl. 85. Hier komt des Schrijvers bedoeling duidelijk voor den dag. Hetgeen tot dus verre zich bij aanduidingen heeft bepaald, wordt nu met veel scherpzinnigheid en bekwaamheid ontwikkeld: ‘Nederland, België, Denemarken moeten van zelven de bond genooten van Duitschland worden.’ Zie bier, voor zoo veel het bondgenootschap tusschen Nederland en Duitschland aangaat, hoe de Schrijver (bl. 87) zijne wenschen onbewimpeld bloot legt.
‘Misschien is het oogenblik zeer nabij, waarop de Duitschers, op den gewigtigen Nederlandschen bodem, het in de jaren 1814 en 1815 verzuimde weder inhalen zullen! Waarover klaagt het westen van Duitschland sinds 1815 het meest; wat heeft zijne ontwikkeling het meest gestremd? Dat men de Engelsch-Russisch-Fransche diplomatie veroorloofde, een Koningrijk der Nederlanden op te rigten, oogenschijnlijk om Duitschland tegen Frankrijk te beschutten, maar in waarheid om een bolwerk tusschen Duitschland en de zee daar te stellen; dat men Pruisen zijne kustlanden aan de Duitsche zee, en zelfs het matrozenrijke Oostfriesland en daarmede zijn steunpunt aan de Noordzee ontrukte, en het met Saksen in plaats van met de Nederlanden schadeloos stelde. Bij de vele verwantschapsbetrekkingen tusschen Rijnland, Westphalen, ja tusschen geheel Pruisen en Nederland, zoude eene naauwere verbinding van beide landen, voor alle deelen, eene groote politiesche commerciële en maritieme uitbreiding ten gevolge gehad hebben. Maar juist dit wilde de Diplomatie verhinderen, en de Pruisische Diplomaten lieten zich de zelfzuchtige verordeningen der vreemde welgevallen.’
Men ziet het: de Duitscher neemt het zoo naauw niet, met het regt dat wij, op het einde van 1815 en in den
| |
| |
aanvang van 1814, door de eigene uitdrijving der Franschen, verworven hebben, om over ons-zelven te beschikken, en niemand dan ons-zelven toe te behooren. Hij ontveinst zich echter niet, dat de verwezenlijking zijner droomen - die inderdaad in vele gedeelten van Westelijk Duitschland ingang gevonden hebben - nog niet zoo gemakkelijk zal gaan, en dat, zal ze plaats grijpen, Nederland vooraf door groote rampen geteisterd, ellendig en hulpeloos moet worden ter neder geworpen.
Dit boekske is een gewigtig voortbrengsel, uit eene bekwame pen gevloeid, welke met den toestand van Nederland innig bekend is, en dat uit dien hoofde de aandacht verdient van allen, wier hart voor het Vaderland en deszelfs welvaart klopt. - Den Vertaler zij dank voor zijne fraaije vertolking, doch bij een anderen dergelijken arbeid, raden wij een min schaars gebruik aan van voorzetsels. Daardoor ontbreekt het den volzinnen wel eens aan genoegzame duidelijkheid. De Uitgever heeft voor een sierlijk uiterlijk en voor naauwkeurige correctie zorg gedragen. |
|