| |
Balladen en Gedichten van S.J. van den Bergh. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1852. In gr. 12mo. VI en 223 bl. f 2-50.
Eene opdragt aan den Koning opent den inhoud van dezen fraaijen bundel. Wie 't wèl met Koning en Vaderland meent, zegt den Dichter van ganscher harte na:
Het Neêrlandsch Volk blijv' Nassau liefde wijden,
Oranjes stam blijv' Neêrlands steun en hoop.
Het Neêrlandsch Volk blijv' steeds de spreuk gedenken,
Dat Eendracht Kracht verleent aan Vorst en Land.
Na een kort Voorberigt, waarin, omtrent den tijd der vervaardiging van elk gedicht, en de ophelderingen, hier en daar noodig, naar de uitvoerige Aanteekeningen achter den Poëtischen inhoud verwezen wordt, vindt men drie-en-twintig Vaderlandsche Balladen, waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan de oorlogen met Spanje, Brittannië en Frankrijk van 1563 tot 1672: eene bloemlezing in dichtmaat uit de trekken van zelföpöffering en heldenmoed, en uit de gevallen van hoogere bewaring, waarin de geschiedenis van 't ontstaan, en de vestiging en handhaving van ons voormalig Gemeenebest zoo rijk is. De Dichter heeft alzoo niet geschroomd nieuw voedsel te geven aan den waan van sommigen, die beweren
| |
| |
dat onze Natie mank gaat aan 't euvel van zelfverheffing en eigenlof; want wie de daden der Vaderen prijst, bewierookt het volkskarakter. Maar hij heeft wèl gedaan, zich door vreeze voor dat verwijt, alleen gegrond op bekrompenheid van inzigt of gemis van ervaring, niet te laten afbrengen van zijn plan, om de deugden en bedrijven van eenige uitstekende verdedigers van Godsdienstige en Staatkundige vrijheid, ten voorbeelde van tijdgenoot en nakomeling, in zijne liederen te gedenken. Wij juichen den Dichter toe, die op 't volk ten goede tracht te werken, en keuren 't zoo loffelijk als doelmatig, dat hij ook de treffende voorbeelden niet verwaarloost, welke de geschiedenis aanbiedt der oorlogen voor vrijheden zonder welke Nederland geen Nederland meer zoude zijn, en voor wier bewaring te zorgen elk is opgelegd, die de beginselen der onafhankelijkheid van den Nederlandschen Staat mag huldigen. Wie dat mogen doen, voelen zich door 't schoone en verhevene dier voorbeelden aangetrokken, zonder dáárom nog 't verwijt te verdienen van overdreven Nationalen hoogmoed, of blindheid voor de verkeerdheden der Vaderen, en als de Dichter (bladz. 18) zegt:
o Vaderland! o Vaderland!
o Wieg van zoo veel helden,
Die meerder dan verganklijk goed,
Die 't leven, met Spartaanschen moed,
Voor 't vrij geweten stelden,
Wat zwelt om u het hart mij hoog,
Zoo vaak me uw luister straalt in 't oog!
o Vaderland! o Vaderland!
Met zoo veel roems beladen.
o Vrijheids dierbre bakermat,
Die aanspoelde uit het golvennat,
Bekroond met zoo veel daden,
Wat was u, van mijn jonglingstijd,
Mijn vrijheidsluite toegewijd.
En waar ik uw historieblad
| |
| |
Verworven na den Grasmaanddag,
Die 't eerst den Spanjaard fnuiken zag,
Daar slaat mij 't hart van dubblen gloed,
Daar klinkt mijn luitsnaar dubbel zoet.
dan drukt hij gewaarwordingen uit van liefde en bewondering door elk hunner met de moedermelk ingedronken, en met dankbare vreugde over zijne gezegende voorregten in eere gehouden en aangekweekt.
De Balladen zijn meest allen van beschrijvenden aard, en de beschrijvende poëzij is niet de verhevenste. Zij munten niet uit door hooge vlugt van gedachten, of door aangrijpende diepte van gevoel, maar de taal is krachtig, de stijl helder, de versbouw welluidend en zangerig, de uitgesproken gevoelens doen wèl aan 't hart dat voor vrijheid klopt, de gloed des vurigen Zangers deelt zich mede, en de levendigheid der beschrijvingen is zijner waardig. Wie echter deze schoonheden ten volle genieten wil, leze niet alle de Balladen achter elkander, als in éénen adem, wijl dan de éénkleurigheid der stukken de belangstelling zou kunnen vermoeijen; maar sla den bundel, na het lezen van elke Ballade, eene wijle digt. - In 't weêr opgeworpen geschil over de regtmatigheid van den opstand der Nederlanders tegen Koning filips II, behoeft wel niemand te vragen aan welke zijde deze Dichter zich bevindt; maar wij zouden haast vermoeden, dat hij den bundel opzettelijk heeft geopend met ‘De Zonen van den Predikant de swarte (1563)’, opdat elk, bij den eersten blik in het werk, kunne weten in welken geest 't geschreven is en wát hij koopt. Tot eene proeve van dien geest, maar tevens van de taal, den stijl, en den versbouw volgt hier de aanhef dier aandoenlijke Ballade:
Als wachters van het vrij gemoed,
Doorkruist Oostvlaandrens milde streken,
In 't onterkleed een vuige stoet,
Niet om aan 't volk de leer te preêken
Van Romes hoogsten kerkprelaat,
Maar om 't onzalig bloedplakkaat,
| |
| |
Door de Inquizitie uitgeschreven,
Met tijgerwreedheid na te leven,
En elk haar vierschaar prijs te geven,
Die banden voor 't geweten haat,
En d' Onvolprezen, d' Ongezienen
Slechts naar het voorschrift wenscht te dienen,
Zoo als hij 't in dien Bijbel leest,
Aan de aarde door den moed hergeven
Des Monniks, wien de God van 't leven
Daartoe bezield had met Zijn geest.
Helaas! waar zij de schreden wenden,
Naar dorp of stad, paleis of kluis,
Daalt niet de vrede van het kruis,
Maar dringt die sleep van bittre ellenden,
Die de onverdraagzaamheid altoos
Verzelt, het hart des stervlings binnen,
Die 't hemelsche: ‘gij zult beminnen!’
Verzaakt voor 't helsch: ‘wees liefdeloos!’
Waar hij verschijnt, die priesterrije;
Vervuld van vloekbren godsdiensthaat,
Zoo zwart van inborst als gewaad,
Ontstaat de bangste dwinglandije;
Daar wordt van outerkoor tot hut
De menschlijkheid als uitgeschud;
Daar oopnen, in den naam des Heeren,
Zich kerkerkot naast kerkerkot,
Daar waant men een vergevend God
Door 't doemen van zijn naaste te eeren;
Daar krijt de banvloek, schel en luid,
Den ketter als een onmensch uit,
Voor wien men 't meêgevoel moet dooven;
Daar rijst schavot en martelrad,
En vlamt de houtmijt op naar boven
Voor allen, die den Heer niet loven,
Gelijk de Kerk geboden had;
Daar wordt, gekneld in dweepzuchts keten,
De stem zelfs der natuur gesmoord,
De band des bloeds vaneen gereten;
Daar, door 't beloofde loon bekoord,
Verraadt de broeder ook den broeder,
Die met hem onder 't zelfde hart
Getorscht werd door een dierbre moeder,
| |
| |
Wie hun geboort' nu dubbel smart -
Ach, Kaïnsvolgers, door de logen
Van Zedekiaas wreed misleid,
Als leidde godsdiensthaat ten hoogen,
En broedermoord ter zaligheid.
De titels der overige Balladen zijn: De slag bij Heyligerlee. (23 Mei 1568.); rochus meeuwiszoon. (1572.); sebastiaan de lange. (10 Mei 1572.); De hond van Prins willem van oranje. (1572.); De Friesche moeder. (1572.); jacob martensz. (1572.); Hopman steenbach. (21 December 1572.); erasmus van brederode. (1572.); jasper leunszoon van zoeteland. (29 Januarij 1574.); De Leidsche weduw. (3 Oktober 1574.); willem aelbrechtsz. berkhey. (3 Oktober 1574.); margaretha van kalslagen. (1575.); 't hoen. (1573.); jan braadt. (1576.); aart van groningen. (1580.); De kogel van Wezel. (19 Augustus 1629.); pieter janssen. (1629.); De Kastelein van Ter Eem. (1629.); De onbekende Konstabelsmaat. (8 Oktober 1652.); marretjen geerts. (27 Juli 1672.); De Drenthsche dienstmaagd. (1672.); De tamboer van Koevorden. (1672.)
Wij kunnen ons niet weêrhouden als proeve van geestige schildering ook een fragment over te nemen uit ‘De Drenthsche dienstmaagd’: - eene heldin, die, alleen te huis gebleven, een zevental ruiters van de Munstersche benden moet binnenlaten; maar hen beschonken maakt, en terwijl zij uitslapen, met hunne paarden en de kostbaarste goederen van haar volk ontvlugt:
- moedig, na 't vlien van haar Vrouw en haar Heer,
Zet zij zich alleen in de huizinge neêr -
Waar spoedig, met buldrende keelen,
De Duitschers, bij 't bonzen met kling en geweer,
't Ontgrendlen der deur haar bevelen.
‘Weest allen mij welkom!’ zoo spreekt wel te moê,
Bij 't oopnen der woning ze 't zevental toe
Der ruiters met hijgende paarden:
‘Gunt, dat ik den plicht van een gastvrouw voldoe,’
Vervolgt ze met blijde gebaarden.
| |
| |
‘Verzorgt ginds uw dampende rossen op stal;
'k Wacht spoedig u weêr in de prachtige hal;
De beker moet schuimen en bruischen!
Hier is het kwartier van de vreugde - en ik zal
Er 't lied u ten welkom doen ruischen.’
En weldra weêrgalmt in de oud-aadlijke zaal
't Gerinkel van beker en kan en bokaal,
't Geschater der luchtige zangen,
En hoort ze, steeds klimmend, de vrolijke taal
Door dartelend schertsen vervangen.
‘Mijn deerne,’ zegt de een, en hij strookt haar de kin:
‘Ge lijkt wel de kostlijke moeder der Min,
Zoo zie ik uw kijkertjes stralen!’
‘Mijn Hebé!’ zegt de ander: ‘schenk haastig mij in,
Nooit kan ik den wijn zien verschalen!’
Een melkmuil omvat haar de tengere leest;
Een snorbaard, voor handpalm noch blikken bevreesd,
Steelt haastig een kus van haar lippen,
Of dwingt vaak, ontstoken in dartelen geest,
Haar ook uit zijn beker te nippen.
Meest deelt ze in hun scherts en hun snoevend geklap,
En antwoordt steeds rustig op iedere grap,
Maar doet dan hun scherts ze ook betalen;
Vraagt telkens hun drinkhomp met vrolijk gesnap,
En laat den Bourgonjer weêr kralen.
Zoo zwelgt zich een ieder der zeven een roes,
En schalk vult zij altijd ten boorde hun kroes;
Het vuur van hun blik is verdwenen;
En naauwelijks stamert er een meer 't: ‘à vous!’
Al waggelt hij log naar haar henen?
In 't eind heeft de slaap ál de ruiters verrast,
En sluipt ze naar spinde, naar tafel, naar kast,
En, hoe haar de schatten bezwaarden,
Zij sleept ze in den stal, en ze laadt er hun last
Op 't zevental Munstersche paarden:
| |
| |
Het kostbaarst haars meesters gepakt bij elkaâr,
Bindt zij nu de rossen het een aan het aâr,
En heeft ras het eerste bestegen;
En trekt met dien stoet, nu het avondt, van daar,
God smeekend om hulp op haar wegen.
Op de Vaderlandsche Balladen volgen vier anderen, waarvan de onderwerpen aan het buitenland zijn ontleend: Ebba niels. (1760.); De twee spelers. (1809.); Het kind. (1821.), en De Redding; waarbij geen jaartal is opgegeven. In poëtische waarde overtreft de ebba niels, naar ons gevoelen, alle de overigen, en na deze zouden we ‘de Redding’ 't schoonst vinden, als wij ons met de daarin voorgedragen beschouwingen geheel konden vereenigen. In ‘Het kind’ is de schildering van de vreugde der moeder bij 't ontwaken van haar zoontje, dat zij dood acht, uit den schijndood, eenigzins zwak, en omtrent: ‘De twee spelers’ begrijpen wij niet, aan welke soort van speelbank 't geval kan hebben plaats gehad; maar dit kan misschien aan ons liggen. - Daarna volgen nog vier gedichten: De Visscher van Zandvoort; Kerstnacht; Fidèle, en De Wachtende. Alle die stukken zijn hoogst verdienstelijk, en voor 't grootste gedeelte, gelijk ook velen der Balladen, bij hunne verschijning in Jaarboekjes en elders reeds met verdiende toejuiching ontvangen. Inzonderheid is dat het geval geweest met De Wachtende, die wij met nieuw genoegen hier zien herdrukt. In Fidèle keuren wij de eenigzins kakophonische zamenvoeging af der twee bijw. ‘Daar waar’ met welke 't begint; te meer, omdat het eerste overbodig is. Hier en daar, b.v. in Couplet 1 op bladz. 35, zou men nog wel stof tot andere aanmerkingen kunnen vinden; maar wij achten ze, om heur klein gewigt, geene vermelding waardig.
De Aanteekeningen zijn belangrijk tot toelichting van den inhoud, en dragen blijken van des Dichters belezenheid. En hiermede zijn we ten einde - doch neen, wij kunnen aan het gezegde in 't Voorberigt: dat een dichtstuk niet geschreven maar gemaakt wordt, zoo on- | |
| |
bepaald ons zegel niet hechten. Naar onze meening zijn er gedichten die gemaakt, en andere gedichten die geschreven worden. De eersten zijn, in 't algemeen, die waaraan de Dichter moeite heeft; gedichten van leering, beschrijving, dramatische handeling, en dergelijken, wier noodwendig redekundig of dichtkundig zamenstel overleg en berekening eischt. De gedichten daarentegen van meer poëtischen aard, waar alleen gevoel en verbeelding deel aan hebben; gedichten vooral die de vruchten zijn van inspiratie, ook den Heer v.d.b. wel bekend, worden volstrekt niet gemaakt; de Dichter-zelf weet niet van waar zij komen, en schrijft, alsof hij maar kopiïst ware, in vervoering op wat hem wordt ingegeven, door eene hoogere, bezielende, scheppende magt; - zulke gedichten worden dus, naar 't óns voorkomt, eenvoudig en zonder moeite geschreven.
De Koning heeft de opdragt van dezen bundel, in welken zoo vele daden en gebeurtenissen herdacht worden, die in naauw verband staan met den roem en de grootheid van Zijn Doorluchtig Huis, met de Orde van de Eikenkroon naar waarde vergolden. Moge het publiek de loffelijke pogingen des Dichters om de daden van uitstekende Vaderen te verheerlijken, insgelijks naar waarde beloonen, door aan deze Balladen en Gedichten de belangstelling te bewijzen, welke zij verdienen. Dan zal het werk de vruchten dragen, die de Heer van den bergh zich voorstelt, wanneer hij voor het volk schrijft, en dan zal ook de Uitgever zijne zorg voor de fraaiheid der uitgave naar eisch zien vergolden. |
|