Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTien Voorlezingen voor het volk, over eenige onderwerpen uit de Algemeene Geschiedenis. Door J. de liefde. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1852. In gr. 8vo. 502 bl. f 3-:In het Voorberigt meldt de Schrijver voor wie hij deze Voorlezingen heeft bestemd. ‘Niet voor hen die op het gebied der hedendaagsche letterkunde te huis zijn; maar voor den burger, wiens dagelijksche arbeid hem weêrhoudt in den bloemhof der wetenschap te wandelen.’ Dat is het oogpunt waaruit het werk moet beoordeeld worden. | |
[pagina 581]
| |
Bekwame mannen, die voor het groot getal van ongeletterden, of, met andere woorden, voor het volk spreken en schrijven, met de bedoeling om 't heldere denkbeelden te geven van zijne pligten en belangen, en daardoor beter en gelukkiger te maken, doen een hoogst verdienstelijk en nuttig werk; doch 't moet óf gegrond zijn op die verkregen kennis, welke men bij het volk mag veronderstellen, óf in onderwerp zoo gewigtig, en in behandeling zoo eenvoudig zijn, dat 't den hoorder of lezer in een kort bestek iets leert kennen, hetwelk nog nieuw voor hem is, doch waarbij hij belang heeft. Dat zoo zijnde, heeft de Schrijver, naar 't gevoelen van Referent, misgetast in de keus der onderwerpen van zijne lezingen: de Fransche omwenteling, de Grieksche wijsbegeerte en Socrates, de kruistogten en, de slavernij en de slavenhandel. Aan hoogbedaagden moge de Fransche omwenteling van 1789 misschien nog heugen; maar er zijn toch sedert ruim zestig jaren verloopen, en zij moeten dus tachtig, ten minste ruim zeventig jaren tellen. Voor zulke ouden schrijft men geene geschiedenissen meer. Lieden echter uit het volk, die nog in de kracht des levens zijn, en wier bezigheden hun 't lezen beletten, dragen weinig of geene kennis er van, en nog minder van hetgeen er aanleiding toe heeft gegeven. - Zij kunnen evenmin geacht worden met de Grieksche wijsgeeren bekend en met hunne stelsels besmet te zijn, en 't tegengif, hier toegediend, is dus voor hen overbodig. In 't algemeen zijn Nederlanders van middel- en minderen stand geene liefhebbers van Filozofische bespiegelingen, en dus boven 't gevaar verheven, dáárdoor ontchristend te worden. - Ook de geschiedenis der kruistogten, zoo belangrijk voor hen die de beschaving van Europa willen nagaan, ligt te zeer buiten het praktische leven des volks; - en met de slavernij en den slavenhandel heeft 't óók niet te maken. Hoe afschuwelijk die handel en toestand mogen zijn, zulke eenvoudige burgers kunnen er niets aan veranderen. Ref. zou dus voor 't volk die onderwerpen niet hebben gekozen. Hij gelooft, dat de Bijbelsche verhalen, | |
[pagina 582]
| |
de Geschiedenis des Vaderlands, en die der Hervorming, er veel betere aanbieden. De eersten mogen te overbekend worden geacht, inderdaad zijn zij dat niet. Hij heeft op 't land meermalen gezien met hoe veel genoegen geschiedkundige leerredenen door landlieden en dorpsbewoners worden aangehoord. Er is daaraan ook veel leerrijks vast te hechten, en de Heer de liefde is, blijlens bladz. 7, van hetzelfde gevoelen. Tafereelen uit de Vaderlandsche Geschiedenis kunnen nimmer te veel behandeld worden. Het volk kan niet te veel met de lotgevallen des Lands bekend worden gemaakt. Men kan bij het volk niet te veel de achting opwekken voor het voorgeslacht. De Hervorming is een rijk veld, overvloeijende van geschikte onderwerpen, hoogst belangrijk voor 't volk. Men zegge niet, dat zij hoorders of lezers van 't niet Hervormde Kerkgenootschap kunnen hinderen; deze zullen, om bekende redenen, zich toch niet scharen om de spreekgestoelten, noch de werken in handen nemen van mannen als de Heer de liefde. - En welk eene menigte van stoffen biedt ook de Natuurkunde in haren ruimen omvang aan. Eindelijk zijn er de gebeurtenissen van den dag, in zoo ver die voor 't volk belangrijk zijn. Gelukkig wie ze als suringar weet op te vatten en in den volkstoon te behandelen. Ref. geeft dit met bescheidenheid in overweging aan allen, die zich de loffelijke taak voorstellen van voor het volk te schrijven. En nu nog het eene en andere over deze voorlezingen-zelve. Hij kan 't den Schrijver niet toegeven, dat juist de Fransche omwenteling, zoo als in de voorafspraak (bl. 2) gezegd wordt: ‘de afschuwelijke kolk is, waaruit de verderfelijke dampen opstijgen, die thans zoo menig hoofd en hart benevelen en bedwelmen.’ - De bron ligt dieper; zij ligt ten deele reeds in de verheffing van den geestelijken stand onder constantijn den Grooten en hare gevolgen: eeuwen lange heerschzucht, weelde en losbandigheid, die eindelijk den Encyclopédisten tot onge- | |
[pagina 583]
| |
loof en spotternij bragt, gelijk dat ook (bladz. 12) wordt opgemerkt. Zonder dezen hadden de Fransche filozofen en beaux-esprits der achttiende eeuw hunne talenten waarschijnlijk anders gebruikt, of bij 't groot publiek geen ingang gevonden; anderdeels lag de bron in het leenstelsel, in den adel, in de volstrekt slechte regering eener reeks van Fransche Koningen, en in de zedeloosheid van het Fransche Hof, lang vóór de omwenteling. Uit het oordeel des Schrijvers over den beklagenswaardigen lodewijk XVI (bladz. 5), dat Ref. zeer juist acht, blijkt de onschuld diens Konings aan de revolutie; maar 't strookt niet met volgende bladzijden, waarin zij ook ten zijnen laste gebragt wordt; omdat hij ‘niet met hart, troon en kroon in God was.’ - Dit laatste zal wel moeten beteekenen, dat Koning lodewijk niet in God was, naar de voorstelling die de Schrijver-zelf van de vereischten van 't ‘in God zijn’ heeft; want anders zou 't weder met een later gezegde niet sluiten. Maar Ref. gelooft, dat men bij de beoordeeling van eens menschen innerlijk leven, de Kerkleer in welke hij is opgevoed, niet mag voorbijzien; - gelijk de Schrijver zelf dat omtrent volken vordert op bladz. 129. Wij gelooven, dat Koning lodewijk de hem geleerde en voorgcschreven godsdienstplegtigheden waarnemende, zedelijk goed levende, en het beste beoogende voor zijn volk, geen zelfverwijt gekend heeft, en in dat opzigt ook niemands verwijt verdient, daar de Bijbel voor hem een gesloten boek, een onbekend rigtsnoer van geloof en wandel is gebleven: zoodat hij met den mond des Heeren niet kón te rade gaan. (bladz. 6.) Het is gelijk de Schrijver zegt: ‘Het gansche ligchaam van den Franschen Staat was doodelijk krank;’ dat is: volgens 't donker maar fraai tafereel op bladz. 7: ‘het Hof en de adel waren sinds lang zedeloos, de geestelijken bedorven, het volk uitgeput en verdrukt. Een ontzettende crisis der ziekte was even nabij als onvermijdelijk.’ Maar waarom dan aan lodewijk, bij herhaling, (bladz. 5, 6, 19, 24 enz.) de schuld gegeven? Waarom | |
[pagina 584]
| |
die niet geworpen op zijne Koninklijke voorgangers, op zijne omgeving, en op hen wier pligt het was, in de eerste plaats het volk en den adel te onderrigten, profetentaal te spreken, en met Gods straf te dreigen indien men zich niet bekeerde? Het volk - dat niet in de vreeze des Heeren, maar reeds in opstand was tegen God, en niet in rust konde blijven (bladz. 17) - verdient óók deswege minder beschuldigd te worden. Het had niets van zijne pligten, dan eenige Kerkceremoniën geleerd. Het verstand en geweten ontwikkelend onderwijs staat, zelfs heden, na alles wat er in Frankrijk is gedaan om 't te verbeteren, nog op een zeer lagen trap. Het volk leert er niet denken, en zulk een volk is de speelbal van elken schranderen intriguant, zonder dat 't deswege eigenlijk te beschuldigen is. De loop der gebeurtenissen is duidelijk, en in goeden stijl verhaald, maar ‘voor het volk’ toch te moeijelijk na te gaan en bezwaarlijk te onthouden. De tweede redevoering is als 't ware de toepassing der eerste, en eene doorgaande beschuldiging tegen lodewijk XVI: ‘Hij besefte zijn regt niet dat hij van God had en zocht daarom ook zijne kracht en sterkte niet in God (bladz. 29); De Koning liet troepen aanrukken, maar die troepen rigtten, op zijn bevel niets uit (bladz. 30); zij staan in volle wapenrusting, doch, helaas, alleen om eene ontzaggelijke vertooning te maken, want zij hebben uitdrukkelijk bevel geen bloed te vergieten (bladz. 31); Hij luisterde meer naar de getuigenis van zijn eigen werk en bewegelijk gemoed, dan naar de getuigenis van Gods woord. Geen steunpunt in God hebbende, kon lodewijk niet anders doen dan zijnen steun zoeken in menschen (bladz. 32); maar wat zou elke zwakke vleeschelijke mensch aanvangen, nu hij eenmaal de eeuwige fondamenten Gods verlaten had? (bladz. 38); lodewijk nam die staatsinrigting aan, en wierp daarmede zijne kroon, van God hem gegeven, in het stof. (bladz. 43.)’ - In die en dergelijke zinsneden zijn twee soorten van beschuldigingen: de eerste is, dat lodewijk | |
[pagina 585]
| |
zijne sterkte niet zocht in God, of, met andere woorden, dat hij ongodsdienstig was. Hoe strookt dat met hetgeen op bladz. 57 en 68 te lezen staat: ‘Den tijd, die hem nu nog overbleef besteedde hij tusschen God en zijne ziel. Hij vond den troost dien hij behoefde.’ - ‘Wij erkennen dat hij eenen godsdienstigen zin aan den dag gelegd heeft, gelijk wij dien zelden bij hoog geplaatste personen aantreffen. Wij zien hem bidden met eenen ernst, waarvan wij de opregtheid in het minst niet in twijfel willen trekken. Verre zij het van ons dezen gevallen Koning tot het aantal dier goddelooze vorsten te willen rekenen, die, met achab en dergelijken aan de spits, in de geschiedenis als van God vervloekt bekend staanGa naar voetnoot(⋆); neen, wij willen gaarne gelooven en hopen dat lodewijk XVI, in schuldbekentenis en berouw voor God neêrgeknield, genade gevonden heeft aan den voet van dat kruis, 't welk hij, ook te midden van al de nevelen des bijgeloofs, met een gevoelig hart vereerde.’ De tweede is: Hij handhaafde zijn, van God verkregen, regt niet. ‘Had hij als overheid, die Gods dienaresse is, beseft, dat hij het zwaard niet te vergeefs mogt dragen, zoo zou hem de keuze niet moeijelijk gevallen zijn (bladz. 31). Hij heeft geduld dat in zijn persoon, de Majesteit Gods aangerand werd. Ja dat het schepsel zijnen spot en onwil bot vierde aan de heerlijkheid der Gratie Gods. Daarom verwondert ons het vernederend uiteinde van dezen beklagenswaardigen vorst ook geenszins. God heeft hem overgegeven in den onwaardigen weg dien hij bewandelde en toegelaten dat de man in het slijk getreden werd, die duldde dat de eere Gods, hem toevertrouwd, voor het aangezigt der gansche wereld verdorven werd. Dat is het oordeel Gods over lodewijk XVI geweest.’ | |
[pagina 586]
| |
Dit leidt tot het besluit, dat lodewijk, even als bonaparte en karel X, het volk had moeten mitrailleren tot handhaving der heerlijkheid van Gods gratie. De Schrijver zegt 't niet met ronde woorden, maar wie kan er iets anders uit opmaken? Die leer is overheerlijk voor tirannen! - Dat echter lodewijk XVI om het verzuim dáárvan onder Gods straffend oordeel is vervallen, zou Ref. ongaarne aannemen. Liever stemt hij met den Schrijver in als hij zegt: ‘Wat zullen wij spreken van de dingen, die aan gene zijde des grafs liggen en die God in Zijne eigene hand gesteld heeft. Liever bukken wij ons en zeggen: 's Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk en wij begrijpen ze niet.’ Doch wat moet men bij dit alles denken van des Schrijvers logica? Mindere aanmerkingen, b.v. dat mirabeau een koningshater was, gaat Ref. voorbij; doch niet onopgemerkt mag hij de gedrogtelijke leer laten, die op bladz. 59 voorkomt: ‘De gruwelen die wij in dit kort overzigt aanschouwd hebben zijn de natuurlijke uitwerkselen van dat gif, dat met de eerste overtreding in het Paradijs in onze Natuur ingedrongen is; dat gif, 't welk reeds aan de poorten van het Paradijs door broedermoord zijn doodelijk vermogen openbaarde; 't welk in de Fransche omwenteling in koningsmoord uitbrak; 't welk eindelijk tot op onze dagen in alle kringen der maatschappij, ja tot in den engsten en teedersten kring des huiselijken levens toe, smart, ellende, dood en verderf brengt. De menschelijke wijsheid weet, door eigenbelang gedreven, de openbaringen van dit noodlottig kwaad onzes harten, voorzigtiglijk te beteugelen, zoodat het in den gewonen loop des dagelijkschen levens niet zoo walgelijk en afschuwelijk te voorschijn treedt. Op dien uitwendigen schijn bouwt dan straks diezelfde wijsheid weêr hare redeneringen om te bewijzen, dat de mensch niet bedorven en geen hater van God en zijne eigene ziel is. Maar God zorgt dat in den loop der eeuwen, de kunstmamatig ingedijkte stroom doorbreekt, en zich in zijne ware verwoestende en boosaardige geweldadigheden vertoont.’ | |
[pagina 587]
| |
Dit laatste is, naar 't gevoel en oordeel van Ref., eenigzins godslasterlijk. Wat moet nu het volk uit deze twee redevoeringen leeren? Dat de Koningen vallen, wanneer zij de scherpte des zwaards niet gebruiken? Dit moge een les zijn aangenaam voor Landvaders als filips II en diens gelijken; maar 't volk zal er wijzer noch beter door worden, en heeft er niets aan. - Aan beiden ontbreken bovendien naauwkeurigheid en waarheid. De derde redevoering is bestemd om de voortreffelijkheid van het Christendom boven de Grieksche wijsbegeerte aan te toonen, en van het standpunt des Schrijvers zeer goed gesteld. De redeneringen zijn hier juister, doch nu en dan ver boven de sfeer des volks. Dat de Schrijver, wijl sommigen de Grieksche wijsheid te hoog, anderen die te laag stellen, onpartijdigheid aanbeveelt en waarschuwt, dat 't zich door stelselzucht niet moet laten verleiden, is waarlijk geheel overbodig. De overzigten van 't ontstaan der wijsbegeerte bij de Oostersche volken, en van de wijzen van Godsvereering bij verschillende stammen in Azië en elders, zijn mede niet voor 't volk, en de stelling (bladz. 76) dat de heidenen ook door hunne wijsheid niet tot stand hebben kunnen brengen wat Israël door de wet beproefd had, acht Ref. niet Bijbelsch. Immers de wet, op Sindï gegeven, was geene proef door jacobs nakomelingen genomen. - De Schrijver zal die wetgeving, bij nadenken, gewis hooger stellen, dan b.v. de hedendaagsche belasting- of scheepvaartwetten. De vorm van gesprek tusschen de zeven wijzen van Griekenland, is onderhoudend, maar heeft ten gevolge, dat men slechts enkelen hunner stellingen leert kennen; geenszins hunne geheele stelsels van wijsbegeerte, die men toch kennen moet, om over de juistheid der gemaakte gevolgtrekkingen te kunnen oordeelen. De vierde voorlezing, over het leven en de gevoelens van socrates, begint met eene inleiding, waarin de noodzakelijkheid wordt beweerd, dat de Christen wete te antwoorden als hem gevraagd wordt: vinden wij in socrates | |
[pagina 588]
| |
niet hoofdzakelijk alles wat jezus later op volkomener wijze ontwikkeld heeft? Ref. gelooft niet, dat zulke vragen aan menschen uit de volksklassen ooit zullen worden gedaan. Verder bevat zij beschouwingen van den tijd die socrates vooraf ging, van het leven en de lotgevallen diens wijsgeers, en van zijne leer en werken. De gelijkstelling der Farizeën met de aanhangers der Iönische school is niet gelukkig; immers de Schrijver zegt, dat de eersten zich streng aan de letter en de uitwendigheden der wet hielden, en stelt hen dus voor als vreemd aan het dieper onderzoek, dat hij in denzelfden adem toekent aan de Grieken, als zich toeleggende om de zigtbare schepping tot in hare geheimste eigenschappen te doorgronden. Overigens is deze voorlezing, enkele uitdrukkingen daargelaten, zeer wèl gesteld; maar de verhevenheid van christus boven socrates is voor alle Christenen een axioma, en de vergelijking van beiden, zelfs voor zoo ver iemand uit het volk den Griekschen wijsgeer mogt kennen, geheel overbodig. Op bladz. 107 wordt het volk gepeupel genoemd. In een werk voor het volk bestemd is dat eenigzins grof. In de eerste redevoering over de kruisvaarten wordt de gemoedstoestand der Westersche Christenen in de middeleeuwen veel te gunstig voorgesteld. Bladz. 130 is reeds in een ander tijdschrift (De Recensent) beantwoord; daar hadden ook nog de wegen over de landëngten van Suez en Panama genoemd kunnen worden. Doch 't is waar, dergelijke grootsche ondernemingen maken minder gedruisch. Gaarne geeft Ref. toe, dat de kruisvaarten in de middeleeuwen aan den tijdgeest beantwoordden, die toen aan zoo iets behoefte had. Maar de togten der Christenen naar het Oosten zweemden dan, in zoo verre, naar het optrekken der barbaren tijdens de groote volksverhuizingen. Die horden hadden óók behoefte aan beweging. Zij waren vreemd aan kunsten en wetenschappen, en zochten hun behoud in veroveringen, in plaats van in verbeteringen van landbouw en nijverheid. Wat het vrome geloof der Christenen aangaat, dat was - de | |
[pagina 589]
| |
Schrijver zegt het zelf - een geloof, niet aan God, maar aan den Paus. - Men leze maar de beschrijving door St. eligius (zie robertsons Historie van karel V, 11de aant. op de Inl.) van een goed Christen gegeven, waarin niets voorkomt van de liefde tot God, of van de liefde tot den Naasten. 't Was eene godsdienst van ijdele pligtplegingen, die men ald. in de 12de aanteekening vindt beschreven. - Is 't te gelooven, dat het hart daarbij warm sloeg voor de dienst van God? Met méér regt wordt op bladz. 140 de opgang der kruistogten toegeschreven aan der ridderen zucht naar avonturen; waarbij men voegen mag: de opheffing van vervolging om schulden, de hoop op buit bij de grooten, op bevrijding van het lijfeigenschap bij de minderen, en - het geloof aan 's Pausen magt tot zaligmaking. Bladz. 133 is onnaauwkeurig omtrent de investituur. De investituur met ring en staf was de inhuldiging tot de Bisschoppelijke waardigheid. Het in leengeven van landbezit kwam er bij; doch was er geen noodzakelijk gevolg van. De kerkelijke plegtigheden bij het Ridderslaan bewijzen niet dat het ridderwezen, gelijk op bladz. 137 staat, een godsdienstige instelling was; maar alleen dat men niets deed zonder kerk-ceremoniën. Als deze laatsten het godsdienstige der instellingen bewezen, dan zouden tegenwoordig de ijzeren spoorwegen in Frankrijk insgelijks godsdienstige instellingen zijn, daar ook aan dezen het wijwater niet gespaard wordt. Het beweerde op bladz. 156, dat als de koningen en hooge adellijken door eenig denkbeeld weggesleept werden, de volken er niet aan dachten zich tegen die beweging te verzetten, vermits zij slechts hunne leenheeren hadden te volgen, strijdt regtstreeks met het toeschrijven der kruistogten aan beweegredenen van geloofsmoed en geloolskracht. Hinderlijk is de redenering (bladz. 143), dat de Paus bij 't aanvaarden van een deel des Italiaanschen grondgebieds, de regten schond, door God aan Israël toegekend. Zij maakt met het voorafgaande omtrent Gods | |
[pagina 590]
| |
belofte, dat Israël aan het hoofd der volken zal staan, elk landbezit door een ander dan een Israëlitisch Vorst tot eene aanranding der door Israël van God verkregen regten. Hoe is dat overeen te brengen met de bewering, dat lodewijk XVI zijne kroon van God had? Ref. twijfelt ook, of de Paus de meening wel zou gekoesterd hebben, dat alle de beloften omtrent Israëls heerschappij over de aarde, hem toekwamen, en hij daarom Kanaän wilde bezitten en zijnen zetel te Jerusalem plaatsen. (Bladz. 144.) Geheel beäamt hij daartegen, ‘dat de kruistogten bewijzen, welk eene ontzaggelijke uitwerking eene groote gedachte te weeg brengt, in eene bevolking die haar in het geloof ontvangt; of met andere woorden, welk een ontzaggelijke hefboom in het raderwerk van Kerk en Staat het godsdienstig geloof is. Gansche bevolkingen worden daarmede in beweging gebragt, zelfs tot zulk eene dwaze onderneming als die der kruistogten - en - tegen de Albigensen, Waldensen enz.’ enz. Maar met het oog op de kruistogten kan hij zich niet vereenigen met 't geen er volgt: ‘wat zou dat geloof niet tot stand gebragt hebben, indien het door beteren geest en op de waarheid Gods ware gerigt geworden! Wat is er niet ten goede uit te rigten met een volk, waarin zich zoo veel geloofs-werking openbaart!’ - Over de soort van geloof is reeds genoeg gezegd. Echte godsdienst werkt stil, in zachtmoedigheid en vredelievendheid; en vertoont zich alleen schitterend, - wanneer de martelvuren blaken en 't zwaard der vervolging blinkt - dan, om pal te staan voor waarheid en vrijheid, leidt zij, ongewenscht, tot grootsche daden. De Bijbelwoorden in den aanvang der Zesde Voorlezing aangehaald, bewijzen niet wat de Schrijver wil; immers het kruisleger werd ook door de wapenen der Muselmannen verslagen, en dus de Mahomedaansche heerschappij door stoffelijke kracht in Palestina staande gehouden. 't Is gewaagd, bij de beoordeeling van wereld-gebeurtenissen, Gods raad op bijzonderheden toe te passen, want men doet ligtelijk uitspraken die door | |
[pagina 591]
| |
feiten worden wederlegd. - Wie zou verklaren, waarom het Christendom zoo spoedig verbasterd werd; waarom die verbastering tot heden stand hield; waarom de Pauselijke invloed weêr dreigend veld wint; waarom de vorsten zigtbaar tot Rome overhellen; waarom zoo vele millioenen menschen op de aarde onbekeerd zijn gebleven tot het Christendom; waarom de Koran meer aanhangers telt dan het Evangelie? - Sommigen mogen wanen Gods raad te kennen, en zich in menschelijke verwaandheid een stelsel vormen; de nederige mensch oordeelt niet: hij vertrouwt liever, dat het duister eenmaal zal worden opgeklaard, en wacht zich voor onhoudbare beweringen. Zoo kan men niet met den Schrijver zeggen, dat arrahams zaad in 't eeuwig bezit van Kanaan is; want 't bezit dat land, sedert zijne verstrooijing niet meer, en men zou ook moeten aannemen, dat de oppervlakte des aardbodems eeuwig in den tegenwoordigen vorm zou blijven bestaan. De Schrijver noemt daarentegen het voortbestaan des Joodschen volks, een volstrekt onverklaarbaar verschijnsel, terwijl het toch zeer gemakkelijk te verklaren is. Het onvermengd blijven der Israëlieten, te midden van zoo vele andere natiën, is een gevolg van den haat der Christenen, en van eigen afkeer van alle vermenging, gegrond op de overtuiging van Gods uitverkoren volk te zijn: redenen die niet bestonden bij andere volken, wier afstammelingen onder hunne beheerschers zijn versmolten. Dat Palestina onbebouwd ligt is geen wonder; want alle Turksche landen. waar de Muzelman niet voor zich kan doen arbeiden, liggen meer of minder woest. Ref. wil daarmede het Godsbestuur in dezen, niet ontkennen, hij keurt alleen de stelling af, dat de verovering van het Heilige Land, door de kruisvaarders ongeoorloofd zou zijn geweest; omdat het aan Israël moest toebehooren, en hij begrijpt niet hoe de Schrijver (bladz. 153) zeggen kan: ‘hieruit blijkt’ dat de volken en natiën voor deze plannen Gods (het bezit van 't land Kanaän door abraham, en zijn zaad tot in eeuwigheid, en de koninklijke regering van den christus, zit- | |
[pagina 592]
| |
tende op davids troon, bladz. 152, 153) ten eenenmale blind zijn geweest en nog zijn, en dat zij in die blindheid niet opgehouden hebben met de bestendigste inspanning hunner krachten, steeds eenen weg te bewandelen, die, indien het mogelijk ware, op eene verijdeling van Gods plannen zou uitloopen.’ Op bladz. 148 erkent hij-zelf immers den Keizer van Konstantinopel als den regtmatigen erfgenaam van het Heilige Land. Zoo is de Schrijver, waar hij redeneert, doorgaans onverstaanbaar of in tegenspraak met zich-zelven, of met de waarheid, doch waar hij verhaalt, gelijk van bladz. 159 tot 175, onderhoudend en duidelijk. Zevende Voorlezing. - Als het verwonderlijke en verhevene der gebeurtenissen afhangt van 't aantal menschen, dat er bij werkzaam is, dan zijn de kruistogten nog niet de bewonderenswaardigste. De uittogt der Israëlieten uit Egypte, de groote volksverhuizingen, en attilaas verwoestende invallen in Frankrijk en Italië, overschaduwen ze in dat opzigt. Wel verre dat ook de tegenwoordige geslachten er niet toe in staat zouden zijn, zagen wij-zelve er grootere. Napoleon trok aan het hoofd van zesmaal honderd duizend soldaten, en een krijgsmateriëel waarvan de middeleeuwen geen denkbeeld hadden, naar Rusland, en zijne heerschzucht kostte, in maar weinige maanden tijds, Europa meer dan een half millioen zielen. Het volgende jaar zag de zonen van Scandinavië zich vereenigen met die van Moskovië, Tartarijë en het land der Kalmukken, om de strijdkrachten van Groot-Brittannië met die van Spanje vereenigd, ter hulp te snellen; terwijl geheel Duitschland de bloem zijner jeugd gaf tot den heerlijken heirtogt! Dat ontzaggelijke leger, onder Europaas Vorsten, rukte van alle kanten aan, om 't geweld te fnuiken en daarna zich weder aan de stille oefeningen des vredes te wijden. - De Heer de liefde! zie dan wat minder laag, zelfs op de tijdgenooten, neder, als er sprake is van krachtsontwikkeling en moed, en hebbe wat meer achting voor de beweegredenen der hedendaagsche natiën, om den oorlog te schuwen! Juist de bedaardheid waarmede de volken | |
[pagina 593]
| |
hunne standaarden omgaven, terwijl zoo vele kórners hunne geestdrift en strijdlust aanvuurden, ontzenuwt de verwijten des Schrijvers, die even ongegrond zijn als bitsch. De achtste redevoering over de slavernij, klaagt hen aan die de slavernij in onze Koloniën verdedigen, en betoogt, dat het Christendom niet toelaat slaven te houden. - Daarna volgt een overzigt van de slavernij in het Oosten en bij de Romeinen, en eene bespiegeling over de Goddelijke toelating der slavernij, volgens den vloek van noach over de nakomelingen van cham, uit wiens vierder, zoon de Negers zouden gesproten zijn. Ten slotte vindt men hier eene schets van den toestand der Afrikanen, en het levensverhaal eener tot het Christendom bekeerde vrouw. De negende verhandeling betreft den slavenhandel, en strekt om te doen zien, hoe veel kwaads naamchristenen doen aan de vruchten der Evangelieprediking onder de Heidenen. Zij beschrijft de Godsdiensten der Negers; het verbasterde Mahomedanisme en het Fethisme, en schetst ook het leven van een Negerkoning, die door een slavenhaalder eerst eenigzins met 't Christendom werd bekend gemaakt, doch daarna bedrogen en naar Noord-Amerika gevoerd werd; maar die thans een der rijkste inwoners van Charlestown is. Beide die voorlezingen hebben de uitbreiding van het Zendelingschap ten doel, en onderscheiden zich als volksvoorlezingen dáárdoor gunstig van de overigen, dat zij een algemeen belang betreffen en de sfeer des volks niet te boven gaan. De tiende voorlezing is bestemd, om afgrijzen in te boezemen van de slavernij in onze Koloniën. Ref. heeft hier des Schrijvers redeneringen met genoegen gevolgd; maar het bijgebragte verhaal van de mishandelingen, door een' jongen slaaf geleden, mist zijn doel, daar het niet onze Koloniën, maar eene der Staten van Noord-Amerika betreft. De Schrijver wederlegt de gronden voor het in stand houden der slavernij aangevoerd, en spoort aan tot het vrijverklaren der Negers. Om | |
[pagina 594]
| |
dat te bevorderen wekt hij het volk op tot het inleveren van een protest bij het Gouvernement, tegen het verder dulden en wettigen van praktijken die den Christen onteeren. - Het doel is edel; maar de Schrijver zegt zelf, niet te weten hoe de vrijmaking zou kunnen geschieden; het volk weet dat óók niet, en zoo missen dan beiden de geschiktheid om in dezen iets te doen met kennis van zaken. Ook de laatste voorlezing is daarom voor het volk minder gepast, en hiermede stapt Ref. van het onderwerp af, waarover hij eenigzins breedvoerig is geweest, omdat 't boek, volgens den titel volksverlichting, volksonderwijs ten doel heeft. |
|