verbindtenis met de laagste verworpelingen. De uitstekende overwinning, die hij op de Saksers bevochten had, had alleenlijk daartoe gediend, om hun eigen bloed en dat van alle andere Vorsten in zijne magt en geweld over te leveren, en om hun thans, als een razende, in straffelooze ongebondenheid, naar den ondergang van alle welgezinden en naar het volbrengen van elke euveldaad, die hij zich had voorgenomen, te doen streven. Niet de geringste hoop, niet de minste bescherming tegen zijne woede, bleef hun voortaan meer overig.’
Het was echter niet dáárom dat gregorius VII den banbliksem tegen hem slingerde. Dit geschiedde, omdat hendrik zich niet wilde onderwerpen aan 's Pausen besluiten, die, door het ontnemen van de inhuldiging der Bisschoppen met ring en staf, en van het regt van intrekking der leenen en hooge overheid, door de weldadigheid der Koningen aan de prelaten gegeven, de Keizerlijke kroon van allen invloed op de benoemig van dezen, en van een derde gedeelte van 's Rijks grondgebied beroofden; - ook omdat hendrik zich verontwaardigd toonde, dat gregorius zich tot opperheer over de Vorsten verhief, en hem, den Keizer, tot verantwoording riep. Daarom was 't dat hij, de Paus, uit naam van den Almagtigen God, verbood aan hendrik, zoon van Keizer hendrik, die door een gadeloozen hoogmoed (dát was de beschuldiging) tegen de Kerk was opgestaan, het Duitsche en Italiaansche Koningrijk te regeren, en - vermits hij geweigerd had te gehoorzamen - hem met vervloekingen overlaadde.
Van den Paus, daarentegen, dien de zwaarste misdaden, onder anderen door de Nederlandsche Bisschoppen, werden ten laste gelegd; die de Kerkvoogden in den ban deed, niet omdat zij zedeloos leefden of van de Kerkleer afweken, maar dewijl zij, overeenkomstig hunnen eed, als des Keizers leenmannen, hem getrouw waren, vindt men hier (bladz. 96) deze lofspraak: ‘De H. Vader stond hem (Keizer hendrik) zijn verzoek (om in de gelegenheid gesteld te worden van zich te regtvaardigen) zonder vele omstandigheden toe, en nadat de heilige plegtigheid