| |
Het Cederdal. Naar het Engelsch van Grace Aquilar. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1851. In gr. 8vo. 314 bl. f 3-25.
Dit uitmuntend tafereel heeft de lezende wereld aan eene vrouw, eene Jodin, te danken; maar de dood heeft der jeugdige schilderesse het penseel reeds doen ontvallen. Indien haar hart de bron is geweest van haar dichterlijk werk, hoe zal zij dan in het Jerusalem niet met handen gemaakt, Dien aanschouwen, Dien haar volk weigert te kennen, in weerwil van de minachting en vervolging waaraan het ongeloof 't zoo lang heeft blootgesteld. Doch wij spreken niet tot de doode, maar van hetgeen zij geschreven heeft, en dat doen wij met lof.
De fabel verplaatst ons in de gouden eeuw van isabella en ferdinand, en maakt ons den toenmaligen toestand der Joden in Spanje bekend. ‘Het merkwaardig volk’ - zegt een beroemd Schrijver - ‘hetwelk zijne eigenaardige éénheid onder de duizende afdeelingen, waarin het als verbrokkeld ligt, altijd behouden heeft, genoot in geen ander deel van Europa een dergelijk aanzien als in Spanje. Reeds onder de West-Gothen steeg hun vermogen en invloed zeer hoog. Onder de Arabieren bragt de gemeenschappelijke Oostersche afkomst eene soort van gelijkheid en van gemeenschap in streven te weeg. De Joden, onder deze omstandigheden, verkregen niet blootelijk schatten, maar bekleedden ook de
| |
| |
hoogste Staatswaardigheden, en maakten groote vorderingen in onderscheidene vakken van wetenschap en letterkunde. Hunne scholen te Cordua, Toledo, Barcelona, Granada, waren rijk in kweekelingen, die met de Arabieren wedijverden in het onderhouden van den fakkel der geleerdheid, te midden van de diepe duisternis der middeleeuwen. Hoedanig men ook moge oordeelen van hunne speculative wijsbegeerte, men kan hun met geene billijkheid een aanzienlijk deel praktische en ondervindelijke kennis ontzeggen. Zij waren wakkere reizigers in alle deelen der toen bekende wereld, en ook voor later tijd zijn hunne beschrijvingen van groot nut geweest, terwijl hunne reizen zelve de artsenijkunde vermeerderden met belangrijke voortbrengsels uit het Oosten. De geneeskunst was schier uitsluitend in hunne handen. In wis- en sterrekunde bragten zij het ver. In de beoefening der schoone letteren herleefde bij hen de vroegere heerlijkheid der Hebreeuwsche poëzij. Een soort van gouden leeftijd der latere Joodsche litteratuur was de tiende, elfde, twaalfde en dertiende eeuw in Spanje. Het schijnt alsof de oude Castilianen van dat tijdperk aan de Joden een deel van de hoogachting hebben toegedragen, die hun afgeperst was door de groote beschaving der Arabieren in dat rijk. Wij vinden er voorname Joden aan de hoven der Christenvorsten, hunne geldmiddelen of hunne studiën bestierende of hen bijstaande als geneesheeren. - Hoog was de trap van beschaving en Staatkundigen invloed, dien zij, niettegenstaande de opwelling van tijd tot tijd van volksvooroordeelen, hier bereikten.’
Wij voltooijen dit tafereel met de woorden van onze Schrijfster. ‘In weerwil van den ellendigen toestand des volks gedurende de binnenlandsche oorlogen, was de rijkdom van Spanje niet verminderd. Deze werd beschermd en vermeerderd door eene klasse van menschen, wier lage en verachte staat waarschijnlijk hun middel van behoud was - namelijk de Joden, die gedurende vele eeuwen openlijk en in 't geheim in Spanje gewoond hadden. Verscheidene familiën van dit volk waren door
| |
| |
Kastilië, Leon, Arragon, Navarre, en ook in de Moorsche provinciën verspreid; sommigen bepaalden zich tot de mystieke geleerdheid en diepe studiën der scholen, van waar zij vele grondig geleerde mannen naar andere landen zonden, waar hunne bekwaamheden beter op prijs werden gesteld dan in Spanje; - anderen waren naar 't uiterlijke laag en veracht, maar hadden letterlijk het bestuur der financiële en commerciële belangen des rijks in handen: de toestand van deze was het laagst, want zij werden zelfs gehaat en veracht door degenen, die hen gebruikten, en zij waren blootgesteld aan de beleedigingen van alle standen; - de derde en verreweg de talrijkste klasse van Spaansche Joden waren zij, die, in 't geheim Israëlieten, naar 't uiterlijke zoo volkomen Katholieken waren, dat men ze aantrof in het hof, in het leger, in den raad en zelfs in de kloosters. Dit was reeds jaren, ja eeuwen het geval geweest; en toch was hun vertrouwen jegens elkander zoo onschendbaar, het gevaar rondom hen zoo vreeselijk waar eenig vermoeden ontstond, dat het noodlottig geheim nimmer geopenbaard werd; Staatsambten en eerbewijzingen werden menigmaal geschonken aan menschen, die, zoo men hunne godsdienst en afkomst vermoed had, beschouwd zouden zijn geworden als het uitvaagsel der aarde, en tot pijnbank en dood veroordeeld, omdat zij het waagden te schijnen wat zij niet waren. In den tijd van ons verhaal bestond de noodlottige vijand der geheime Joden uit een later tijdperk, bekend onder den naam van Heilig Geregtshof, nog niet; maar er bestond eene geheime en vreeselijke regtbank, wier magt en uitgestrektheid zelfs aan de vorsten van het land onbekend waren.
Men beweert algemeen, dat de Inquisitie ingesteld is door ferdinand en isabella, omstreeks 1480 of 82; maar een naauwkeurig onderzoek leert, dat zij reeds vele eeuwen vroeger in Arragon bestond en grooten invloed uitoefende. Vertrouwende op de bescherming van den Pauselijken Stoel, stelden de Inquisiteurs geene perken aan hunnen bloeddorst; geheime berigten, gevangenis, pijnbank, nachtelijke moorden, kenmerkten hunne han- | |
| |
delingen, maar zij gingen hunne magt te buiten. Geheel Spanje, alle kleinere partijzucht ter zijde zettende, stond tegen hen op. Allen die hun aanmoediging of hulp verleenden, werden als landverraders beschouwd; in de uitbarstingen der volkswoede was het leven der Inquisiteurs en hunne familiën in gevaar, maar toen hunne tegenstanders na eenigen tijd dachten, dat zij in onschadelijke nietsbeduidendheid verzonken waren, hielden alle vervolgingen op, en zij maakten zich schuldig aan de onvergefelijke dwaling hen niet geheel en al uitgeroeid te hebben.
Volgens het algemeen gevoelen des volks sliep de gevreesde regtbank, en wel zoo vast dat men haar ontwaken niet vreesde, ja niet mogelijk achtte. Weinig wist men dat hare onderaardsche holen bij bijna alle voorname steden gevestigd, en hare handlangers dikwijls, zelfs in de paleizen der Koningen, werkzaam waren. Menig huisgezin beweende het verlies van een geliefd lid, zonder te gissen hoe - want wie eens deze noodlottige holen betrad, mogt ze nooit weder verlaten. Zoo geheim waren hare maatregelen, dat zelfs het bestaan dezer vreeselijke bespotting van geregtigheid en godsdienst onbekend was; anders zou zij in dien tijd stellig met wortel en tak zijn uitgeroeid. Het bijgeloof had toen nog niet dat overwigt bereikt, hetwelk in latere jaren den roem van Spanje beneveld heeft, en de oorzaak geweest is van het verval en de armoede, waaronder het nog tegenwoordig zucht. De bloedige oorlogen en omwentelingen, die het land beroerden, hebben maar al te vele en te gunstige gelegenheden gegeven tot de uitoefening dezer geheime magt; maar de gedachte aan hare eigene veiligheid belette nog steeds het meer openlijk vertoon harer magt, hoe zeer de eerzucht haar ook daartoe aanspoorde. De krachtige maatregelen van ferdinand en isabella maakten haar nog omzigtiger; en de Vorsten vermoedden weinig, dat zelfs aan hun eigen hof deze noodlottige magt den schepter zwaaide. Het bestaan dezer regtbank vermeerderde natuurlijk het gevaar dat de Israëlieten omringde, die stoutmoedig genoeg
| |
| |
waren om als en met de Katholieken te leven; maar van dit bijzonder gevaar waren zij zelven onbewust, en hunne buitengewone behendigheid in het verbergen van hun geloof (waarvan zij toch alle punten getrouw aanhingen), stelde, behalve in zeer weinige voorbeelden, zelfs deze dienaren der duisternis te leur.’
Met een henijdenswaardig talent heeft de Schrijfster dien toestand van haar volk gemaald, zoo als hij was kort voor dat de fiolen van lijden over hetzelve in Spanje werden uitgestort.
Hoe duurzaam de Israëlieten, zelfs in de hooge raadzaal en aan den voet des troons, zich met een ondoordringbaar masker wisten te dekken, gelijk er nog heden in Spanje aanzienlijke geslachten leven, die Christelijke namen dragen, maar de Joodsche godsdienst belijden, toont zij in ferdinand morales. Hoe de wraak over geleden smaad en verguizing woelt en werkt, schetst zij in julius, die zelfs een handlanger van de nquisitie wordt, om eerder en beter zijn doel te bereiden. Wij vergeven het den zwaar bedreigden, dat zij zich door list zochten staande te houden, waar het hun aan magt daartoe ontbrak; maar wij gelooven niet, dat belijders van des Heeren Naam - althans zulke, die even sterk gehecht zijn aan het Evangelie, als genen aan de wet van mozes - in staat zouden zijn tot eene zoo verregaande laagheid en huichelarij. Maar wij willen van het onvolkomene de zielskracht niet eischen die het volkomene geeft.
Hoogst belangrijk is het waardige, edele karakter van Donna maria in hare liefde, opöffering, standvastigheid en godsdienstige overtuiging. Zij boezemt eerbied in, zoo als zij tegen hare liefde worstelt, omdat zij eene Jodin en het voorwerp dier liefde een Christen is. Wij bewonderen haar, die de verleiding met foltertuig gewapend weêrstaat en overwint, en krijgen haar lief, wanneer zij de gunst van Vorsten, en de neiging van haar hart prijs geeft, voor getrouwheid aan de instellingen van hare Vaderen. Het spreekt van zelf, dat eene Jodin hare helden niet kon opleiden tot de erkentenis
| |
| |
van jezus als den Messias: dan ware zij gevallen, en onder hare bewerking de schilderij mislukt. Maar de gemoedelijke Schrijfster wist niet, dat zij-zelve zoo veel Christelijks in zich had opgenomen, dat hare stervende maria bijna sterft als eene Christin. Haar ingekankerde haat tegen de Inquisitie heeft haar bijkans onregtvaardig gemaakt tegen Don louis garcia, den Groot-Inquisiteur, door hem al wat laag, dierlijks en helsch kan genoemd worden, toe te dichten. Maar schoon en treffend voert zij de onvergetelijke isabella op, die al den lof verdient, welken zij om haren naam als eene zachte glorie doet stralen. Eene vrouw slechts kon die Vorstin aldus teekenen. Hare hand heeft haar met verschoonende goedwilligheid de zoogenaamde nieuwe Inquisitie doen invoeren. En inderdaad isabella wilde die niet. Haar hart was doorgloeid van liefde tot christus en Diens belijdenis; zij betreurde de verblinding der Joden, maar het schavot was voor haar niet een lievelings-idé; de moord van Israël geen auto da fé (daad des geloofs). Zij week voor den invloed van den zedelijk alvermogenden torquemada en de omstandigheden. Bij het licht van onzen tijd zou zij voorzeker haar eigen werk veroordeelen. Waar is het wat grace aquilar van de vrome Vorstin getuigt: ‘Isabella had in zich al de eigenschappen eener martelares; eenmaal overtuigd dat het een godsdienstige pligt was, zou zij hare meest geliefkoosde wenschen geweld aangedaan, hare vurigste begeerten opgeofferd, hare ijverigste plannen verzaakt hebben - niet zonder een gevoel van smart, maar overeenkomstig het verkeerd begrepen gevoelen harer godsdienst, dat hoe grooter persoonlijk lijden men ondergaat, hoe verdienstelijker de daad is. Had zij geleefd in een tijdperk, dat het Katholiek
geloof vervolgd werd en niet zoo als nu de vervolger was, dan zou deze geest haar vrijwillig als martelares naar den brandstapel hebben kunnen voeren; nu voerde haar die geest tot de Inquisitie en de verdrijving der Joden - daden van zulke vreeselijke gevolgen, dat men de beweegreden van haar vrouwelijk hart daarbij vergeet, en zij zelve veroordeeld
| |
| |
wordt. Wij moeten de kwalijk begrepen leer betreuren, die zulk eenen invloed kon uitoefenen; wij moeten het betreuren, dat de mensch de dienst van eenen God van liefde zoo kon vervalschen, dat hij door zulke daden Gods welgevallen meende te verdienen; maar vóór wij oordeelen, moeten wij stilstaan en vragen: of wij-zelven den invloed van zulk onderwijs niet zouden hebben ondervonden?’
Gunstiger of verschoonender dan hier geschiedt, kan niet geoordeeld worden. Zoo handelt de waarheid, die de liefde niet buiten sluit. Men kan het zien, dat de Schrijfster in de school des Christendoms lessen heeft opgedaan. - Maar genoeg. Wij nemen afscheid van dit, met Oosterschen gloed geschreven werk, dat wel door ieder met toenemende belangstelling gelezen en niet zonder gevoel uit de hand gelegd zal worden. |
|