Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederland in 1672 en 1673. Krijgskundige beschouwingen, door W.J. Knoop, Kapitein der Infanterie aan de K.M. Akademie. Te 's Hertogenbosch, bij de Gebroeders Muller. 1851. In gr. 8vo. 212 bl. f 2-:Wij besloten het eerste gedeelte der aankondiging van dit werkGa naar voetnoot(⋆) met te zeggen, dat wij den Heer knoop een paar aanmerkingen in overweging zouden geven; zij zijn dezen: 1o. Op bladz. 22 wordt aan willem III iets onverbiddelijks, als karaktertrek, toegeschreven. Hier tegen schijnt reeds de verzachting van de vonnissen tegen de in submissie gekomene Goesche Regenten westerwijk c.s. en hunne latere loslating, met buiten-werkingstelling der uitbanning, te pleiten. Sterker nogtans bleek 's Vorsten (nietverbiddelijkheid, maar) edele, uit eigen beweging voortkomende vergevensgezindheid, uit de voorbeelden door den Heer groen van prinsterer in zijn Handboek der Gesch., | |
[pagina 532]
| |
bladz. 474 en 475, vermeld. De daar bedoelde personen waren òf zamenzweerders tegen Hem-zelven, òf dezulken die Hem-zelven vijandig waren. Omtrent misdadigers tegen, of overtreders van de krijgstucht, lafaards, of ongeoorloofde onderhandelaars met den vijand van den Staat was hij gestreng. Doch dáárom was die gestrengheid, onzes inziens, geen karaktertrek, maar een gevolg van de overtuiging der noodzakelijkheid. De liefde, hem door zijne gemalin toegedragen, blijkende uit den vertrouwelijken toon harer brieven, het vertrouwen door den Koning aan Haar bewezen, zijne levendige droefheid bij den dood van fagel en bij het overlijden der Koningin, schijnen zoo vele bewijzen tegen eigenlijke barschheid van karakter. 2o. Op bladz. 67, regel 6 en volgg., staan, in éénen volzin, twee beschuldigingen, die ons bij dézen Schrijver hebben verbaasd, als: a. ‘Het is te overbekend hoe willem III de hem vijandige Staatspartij deed vallen door op haar de schuld te werpen van de rampen die de oorlog had aangebragt’; en b. ‘hoe Hij, tot het Stadhouderschap verheven, daarna rusteloos bezig was met het veranderen der regeringen van de Hollandsche Steden en het op het kussen brengen van zijne aanhangers.’ - Wij bekennen, dat het eerste, den Prins hier toegeschrevene, ons in plaats van overbekend, geheel onbekend is. Noch de ouderenGa naar voetnoot(⋆), noch wagenaarGa naar voetnoot(†) melden er iets van. De laatste (die den Vorst zelfs geen onkieschen uitval present geeftGa naar voetnoot(§)) zou den Stadhouder, indien hij, de bedoelde Regenten lasterlijk had beschuldigd, zoo als het hier voorkomt, zulk een bedrijf niet hebben kwijtgescholden. Integendeel levert deze den inhoud van eene rondgaande (algemeene) aanschrijving des Stadhouders, ten voordeele der verdachte Regenten.Ga naar voetnoot(⋆⋆) Ook in de latere geschiedenissen, als die van de Hoog- | |
[pagina 533]
| |
leeraren n.g. van kampen en siegenbeekGa naar voetnoot(⋆), en van den Heer groen van prinstererGa naar voetnoot(†) worden geene handelingen des Prinsen, tot eigen verheffing, gemeld. Allen schrijven zijne benoemingen, tot de ambten zijner Voorvaderen, toe aan de begeerte van de groote meerderheid des volks; veroorzaakt (behalve door de liefde tot zijn Geslacht) door de slechte maatregelen tot 's Lands verdediging genomen. Vóór 1672 was de Prins ook te zeer van het volk afgescheiden, te zeer in de onmogelijkheid iets tegen de witts wil en bedoelingen te bewerken, om Hem, al stond 't hier of daar vermeld, den val der hem vijandige Staatspartij te kunnen wijten. Maar de Gemeente had niet noodig bewerkt te worden. De stem des volks was vóór oranje. Als een elektrieke schok vloog door geheel 't land het besluit om de Regenten tot de afschaffing van 't Eeuwig Edict en tot de verheffing van den Prins te noodzaken.Ga naar voetnoot(§) Door slinksche wegen verhooging van rang, vermeerdering van magt, of geldwinst te bejagen, schijnt ook regtstreeks tegen 's Vorsten aard te hebben gestreden. Hij toch weigerde in 1672 het door Amsterdam hem aangeboden uitzigt op hoogeren rang en meerder gezag.Ga naar voetnoot(⋆⋆) In 1675 den Hertogelijken kroon door Gelderland hem opgedragen.Ga naar voetnoot(††) In 1676 de groote aanbiedingen des Franschen Konings, met betuiging, dat zijn bijzonder belang niet tegen 't Algemeene in aanmerking moest komen.Ga naar voetnoot(§§) In 1682 sloeg fagel, op grond dat Z.H. roem zocht uit deugd, geenszins uit schatten en waardigheden, de aanbieding af der Souvereiniteit over Holland, 't opperbevelhebberschap der Fransche legers en verscheiden millioenen in geld; waarom lodewijk XIV hem uit wel te voorziene wraak 't Prinsdom Oranje ont- | |
[pagina 534]
| |
roofde;Ga naar voetnoot(⋆) in 1688 gaf hij den Britten, op eene waardige wijze, kort en goed zijne meening over den door Hem te bekleeden rang te kennen, 't welk hem blootstelde aan de kans om eene kroon, onvergelijkelijk meer dan de Belgische waardig, te missen.Ga naar voetnoot(†) En eindelijk wordt gemeld, dat Hij, in 1691, het bewind over de Spaansche Nederlanden (België) van de hand wees, wijl Hij duchtte, dat deze zich niet zouden kunnen vleijen onder eene Protestantsche Regering (Ach hadde men, in 1814, de wijsheid gehad van zijn voorbeeld te volgen!); waarom hij den Keurvorst van Beijeren daartoe aanbeval.Ga naar voetnoot(§) In al die daden en verklaringen heerschten zoo veel eerlijkheid, ondubbelzinnigheid, onbaatzuchtigheid, ja, edele eenvoudigheid, dat men zich moet verwonderen dien Vorst, in weerwil van zijn minder voorkomend uiterlijk, vooral bij het nageslacht, anders dan met bewondering en eerbied beoordeeld te zien. - Vaderlandsliefde en gehechtheid aan gewetensvrijheid beheerschten in hem zoo zeer alle andere neigingen, dat zijne bedoelingen bij zijn leven noch reden tot twijfel aan hare zuiverheid overlieten, noch herroeping of verschooning tot herwinning van 't vertrouwen vorderden, noch, na zijn overlijden, verdediging, of vergoelijking, door zijnen Geschiedschrijver, behoeven. De tweede beschuldiging, in de boven aangehaalde regels vervat, is nog ligter te wederleggen. Niet door ontkenning, maar door herinnering aan 't onvermijdelijk noodzakelijke en billijke van het feit. Of moesten zij, die de vestingen in weerloozen staat hadden gelaten, die ervaren, doch Oranje-gezinde officieren afgedankt en hunne plaatsen aan onkundige jongelingen gegeven hadden, die alzoo het bestaan des Vaderlands in het uiterste gevaar, in bijna reddeloozen toestand hadden gebragt, | |
[pagina 535]
| |
die daarom bij het Volk te regt gewantrouwd, veracht, gehaat waren, op het kussen zijn gelaten, om, bij voortwerking van hunne baat- en heerschzucht, oranje, tegen hunnen wil verhoogd, gelijk later bleek, te dwarsboomen en 's Lands redding te bemoeijelijken? Of had de Stadhouder daartoe Regenten noodig, die, aan Hem gehecht, Hem hielpen en willig gehoorzaamden, gelijk zij, zoo als men mogt hopen, door de ingezetenen willig zouden gehoorzaamd worden? De magt aan Hem verleend zijnde, moest de tijd der oneindige kibbelarijen en van 't niet gelastigd wezen voorbij zijn. Maar behalven alle deze redenen: oranje handelde wettig. Vele Stedelijke Besturen hadden hunne posten ter zijner beschikking gesteld, en Hij was, door de Staten van Holland, bij Besluit van 27 Aug. tot het veranderen der Stedelijke Regeringen gemagtigd, opdat de rust hersteld wierde. Na deze aanmerkingen gaan wij voort met de beschouwing van het werk. Een overzigt van de maatregelen tot 't in werking houden der overstroomingen toont op nieuws aan, hoe verdedigbaar Holland, ook gedurende den winter isGa naar voetnoot(⋆), en hoe verderfelijk luxemburgs togt, zoo berucht om de afgrijselijke wreedheden te Bodegraven en Zwammerdam, door zijne benden, geheel in zijnen geest gepleegd, zou zijn afgeloopen, indien koningsmark en pain et vin hunne posten niet hadden verlaten. De Schrijver verdedigt hier 's Prinsen strenge handeling omtrent den laatstgenoemden, door den Hoogleeraar van kampen, wat den vorm betreft, en als stijfhoofdig, afgekeurd.Ga naar voetnoot(†) Ons schijnt het oordeel van den geleerde hier minder geldend dan van den krijgsman, die zegt: ‘men zou niets dan lof kunnen toezwaaijen aan die, ten aanzien van pain et vin, uitgeoefende gestrengheid, wanneer niet een krijtend contrast daarmede werd gemaakt door de straffeloosheid die koningsmark ten deel viel; straffeloosheid, die geheel onbegrijpelijk is, want het pligtverzuim is bij beiden hetzelfde geweest.’ - Wij twijfelen of er niet eenig onder- | |
[pagina 536]
| |
scheid in was. Koningsmark had last om, in den uitersten nood, naar de Goudsche Sluis te wijken,Ga naar voetnoot(⋆) en dat hij 't dreigende gevaar voor uitersten nood hield, was misschien eene dwaling; doch pain et vin had zulk een last niet. De post te Bodegraven lag van achteren open, die aan de Nieuwerbrug was aan alle zijden gesloten.Ga naar voetnoot(†) Pain et vin liet zijne soldaten aan hun lot over; dit heeft koningsmark niet gedaan; zelfs heeft hij dadelijk, door weder op te rukken, aan de hem door Gedeputeerden te velde gegevene orders gehoorzaamd en zich in slagorde gesteld. Aan mijndert van thijnen is, wegens de overrompeling van Coeverden, hier te weinig eere gegeven. Het plan was geheel van dézen; aan de uitvoering werkte hij met eigen hand mede; koos den bevelhebber der krijgslieden tot de onderneming uit; had geheel 't beleid er van, en was de voorste in 't beklimmen van den wal.Ga naar voetnoot(§) De krijgsgebeurtenissen van het jaar 1673 worden hier korter vermeld, echter de gunstige wending goed uiteen gezet, zoo door de aanmerking, dat de oorlogszucht in Frankrijk en Engeland merkelijk was verflaauwd, als dat de Bondgenooten (behalve Brandenburg) de zaak ernstiger behartigden, en vooral dat onze Republiek zulk eene ontwikkeling aan hare strijdkrachten had gegeven, dat zij, in 1673, behalve de schutterijen, eene legermagt van ongeveer negentig duizend man, die de geheele bevolking tot ruggesteun had, onderhield; terwijl Holland, met zorg en inspanning versterkt, door zee en overstroomingen ingesloten, op alle toegangen krachtige verschansingen hebbende, en beschermd door het beleid van willem III en van de ruyter, in 1675 weinig voor zijne onafhankelijkheid te vreezen had. Melding makende van de aangewende middelen om eene gevreesde landing te beletten, bestrijdt de Schrijver de | |
[pagina 537]
| |
meening alsof daartoe, heden, eene vloot zou noodig zijn. Alzoo nu, door de verbetering van het Artilleriewezen, de verdediging zoo veel meer gunstige kansen oplevert, zou men, zegt hij, even goed, ook zonder vloot, eene landing des vijands kunnen tegengaan. Bij deze gelegenheid sprekende over den brief door willem III aan de ruyter, of liever, onder het adres van de ruyter, aan de Scheepsbevelhebbers - want de ruyter had noch beloften noch bedreigingen noodig - geschreven, geeft hij daaraan verdienden lof, als een voorbeeld van Hollandsche, militaire welsprekendheid, en wijdt tevens uit over de wijzigingen der Welsprekendheid, en de noodzakelijkheid er van in Bevelhebbers. Wij herinnerden ons hierbij, zoo wel de heerlijke proclamatie van Keizer alexander, bij den intogt der Franschen in zijn rijk, als het: waarachtig, jongens! 't zal wel gaan! van tromp. De val van Maastricht, hier beschouwd als een gevolg van de onmogelijkheid om aan die ver buiten de grenzen gelegen vesting, toevoer en ondersteuning te bezorgen, geeft den Schrijver nogmaals aanleiding om de oorzaken der meerdere of mindere sterkte eener vesting te ontvouwen; en onder de redenen der spoedige overgave telt hij, behalve de zoo even genoemde, ook den onwil der burgerij, die, door Godsdienstige en Staatkundige inzigten (Godsdienst) van de Regering der Republiek vervreemd, naar die overgaaf haakte, en zegt verder: ‘De meeste oorzaken die, in 1675, Maastricht deden vallen, bestaan in onze dagen ook, en daarom kan, bij een hedendaagschen oorlog, van het verdedigen van Maastricht geen betere uitkomst verwacht worden dan toen; waarom het eene verderfelijke handeling zou zijn, zich met de verdediging dier stad in te laten en haar als vesting te behouden.’ Wij gelooven, dat, indien Maastricht, in 1830 of 1831, geregeld ware aangetast geworden, ál die oorzaken tot verlies zich weder zouden hebben vertoond. Met gestrengheid toch heeft de Generaal dibbitz de bevolking (zelfs zonder aanval van buiten) in bedwang moeten houdenGa naar voetnoot(⋆), | |
[pagina 538]
| |
en wij zijn overtuigd dat, in die dagen, nog menig ander punt door den volksgeest in gevaar was; om welke reden wij met den Heer knoop niet zoo gaaf kunnen instemmen, als hij (bladz. 94) zegt: ‘Wanneer men, in onze dagen, somtijds met onrust en vrees, op eene inwendige verdeeldheid verwijst - (die [volgens den Schrijver] meer denkbeeldig dan werkelijk is) en in die verdeeldheid eene oorzaak van zwakheid ziet, die ons Land, bij een oorlog, in gevaar van ondergang moet brengen, - dan vergeet men, dat in vroegere tijden, met name in 1672, die verdeeldheid oneindig grooter was.’ - Gelijke oorzaken, als te Maastricht, zouden, bij gelijke gelegenheid, waarschijnlijk gelijke, maar nu uitgestrekter gevolgen hebben; tenzij ze voorzien, met krachtige hand werden vóórgekomen of beteugeld. Men herinnere zich o.a. het Maas- en Waalsche in 1850. Het is veiliger dit punt een weinig te somber dan te licht te kleuren. Nogmaals wordt aan willems grootheid, als Veldheer, hulde gebragt, wegens de meesterlijke misleiding van den Franschen Maarschalk luxemburg, ter herneming van Naarden, en wegens die herneming-zelve; met afwijking van alle de regelen eens belegs, door een stouten en beleidvollen aanval, in vier of vijf dagen volvoerd. De Schrijver besluit zijne beschouwingen met hetgeen de Stadhouder verder deed om de Franschen de Republiek te doen verlaten; zoodat Frankrijk, in de lente van 1674, van al zijne veroveringen, op Neêrlands grondgebied, niets had overgehouden dan de vestingen Maastricht en Grave, welke laatstgenoemde sterkte, hoe heldhaftig verdedigd, weldra voor 's Prinsen krijgskunde en voortvarendheid moest bukken.
Een aantal belangrijke Aanteekeningen volgen den tekst, en daaronder eene, die wij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Zij vangt aan op bladz. 196 en handelt gedeeltelijk over het gedrag van willem III wegens den moord van de de witten. Dáár wordt hem ten laste gelegd: ten eerste, dat hij niets heeft gedaan om dien moord te vóórkomen; ten tweede, dat hij niets heeft gedaan om dien moord te straffen, en ten derde, dat hij aan sommi- | |
[pagina 539]
| |
gen der moordenaars, later, ambten of jaargelden heeft gegeven. Op het eerste punt merken wij aan: het kon, ja, misschien gevreesd, zelfs voorzien worden, dat de sedert lang bij het volk en velen der hoogere standen gehate de witten gevaar liepen, doch slechts van sluipmoord, gelijk de graaff getracht had dien aan den oudsten broeder te volvoeren. Maar daartegen kan geene regering waken; doch dat men zulk eenen in Nederland voorbeeldeloozen moord, als den gepleegden duchtte, gelooven wij niet, alzoo het feit is gepleegd niet ten gevolge eener lang vooraf beraamde zamenspanning, maar door eene plotseling opgewekte volkswoede, tegen welke, althans de afwezige Stadhouder geene voorzorgen heeft kunnen nemen. Het tweede punt is, reeds voor lang, door den Hoogleeraar n.g. van kampen afgehandeld, waar hij schreef: ‘Meer is er te zeggen voor de straffeloosheid der moordenaars, die, inderdaad, haar hunne uiterlijke omstandigheden, niet tot de heffe des volks behoorden. De tijden waren zoo boos, de gemoederen zoo verhit, de vijand zoo nabij, de eendragt zoo dringend noodzakelijk, dat de straf van zoo vele menschen (ten minsten twee vendels schutterij), in den zetel des Bestuurs, waarschijnlijk eenen opstand zou hebben veroorzaakt, die van de schromelijkste gevolgen had kunnen zijn en de middelen tot verdediging zou hebben verlamd.’Ga naar voetnoot(⋆) Tegen de derde beschuldiging voeren wij aan dat zij is: onbewezen en onwaarschijnlijk. Onbewezen: De eenige der latere Geschiedschrijvers, die op het verleenen van het bewuste jaargeld aan tichelaar terug komt (want dit zal de Heer knoop bedoeld hebben) is de Hoogleeraar van kampen.Ga naar voetnoot(†) Deze verwijst naar wagenaar, de Bijvoegselen en de Nalezingen op dien Schrijver, en naar valkenier.Ga naar voetnoot(§) Maar de laatstgenoemde werken melden | |
[pagina 540]
| |
geen enkel woord van dit jaargeld. Het is dus wagenaar alleen, die hier tot autoriteit moet strekken; en wat zegt deze? ‘Het schijnt dat de Prins, ook na dat hy Koning van Groot-Britanje geworden was, tichelaar nog, met een jaargeld, ondersteund heeft. Immers ruim een jaar na 's Konings dood, in den zomer des jaars 1703, vervoegde hy zig by gerard willem van tuyll van serooskerke, Heere van Welland, toen, wegens Utrecht, voorzittende ter Algemeene Staatsvergadering, hem (let wel!) zeggende: dat hy, van wege Zijne Koninklijke Majesteit, jaarlijks agthonderd guldens ontvangen hadt, in vergelding van den dienst, door hem, in 't jaar 1672 aan den Lande gedaan; dat de acte, welke hy hiervan hadt, egter maar sprak van vier honderd guldens, willende Zyne Majesteit niet weten dat hy hem jaarlijks zo veel gaf. Voorts verzoekende dat H.H. Mog., als executeuren van 's Konings testament, hem, die nu oud en behoeftig was, uit 's Konings domeinen, de jaarlijksche agthonderd guldens lieten trekken als te voren. Doch men kan ligtelijk denken dat zulk een verzoek toen geen ingang vond.’Ga naar voetnoot(⋆) Wat vond geen ingang? de betaling van de f 800. - of ook van de f 400 -? Uit het berigt dat Tichelaar tot de diepste ellende verviel,Ga naar voetnoot(†) mag men afleiden dat hij niets heeft ontvangen. Op welken grond verhaalt wagenaar deze zaak in zijne Vaderlandsche Geschiedenis? Volgens de noot, op grond van eene mededeeling uit den mond van den Heer van Welland zelven. m.s.Ga naar voetnoot(§) Wagenaar zelf kan het niet uit den mond van den Heer van tuyll hebben gehoord, daar deze in 't jaar 1708 is gestorven en wagenaar eerst in het daarop volgende is geboren. Wagenaar heeft het derhalve overgenomen uit het m.s. van iemand, die heeft aangeteekend het uit den mond van den Heer van tuyll te hebben vernomen. Dan nu mag men in zulk eene teedere zaak billijkerwijze vragen: wie was die iemand, schrijver van m.s.? | |
[pagina 541]
| |
Was die ongenoemde geloofwaardig genoeg, om zulk eene vuile beschuldiging, zonder verder bewijs, van hem of haar over te nemen? De eerste vraag moet onbeantwoord blijven, want wagenaar heeft niet verkozen zijn persoon te noemen. Over de tweede is, om dezelfde reden, almede geen licht te verspreiden. Wagenaar-zelf maakt het twijfelachtig, zeggende: het schijnt. Was wagenaar zéker geweest van zijne zaak, dan zou hij geschreven hebben: de Prins heeft - tichelaar ondersteund. Dat deed hij niet; de onpartijdige man (!) vreesde een leugen te schrijven, maar schuwde niet om, zoo dikwerf hij kon, en waar maar eene flaauwe aanleiding was, den Prins in een nadeelig licht te stellen! - Wij vragen: welk regter, welk billijk mensch, zou den geringsten, den minst waardigen burger, op grond van zulk een ijdel: het schijnt, naar het zeggen van iemand wiens naam verborgen wordt gehouden, zijne eer durven of willen ontrooven, en hem na zijn overlijden bekladden? En dat doet men op zulk een lossen grond (indien 't een grond heeten mag) den Redder van het Vaderland en van Europa; eenen Vorst op wiens nagedachtenis anders geen smet kleeft; maar die, integendeel, eenparig geroemd is geworden om opregte, verdraagzame godsvrucht.Ga naar voetnoot(⋆) De zaak is, daarenboven, hoogst onwaarschijnlijk. Het verhaal bevat, naar ons inzien, innerlijke kenmerken van valschheid. Ten eersten is het vreemd, dat tichelaar, oud en arm zijnde, ruim een jaar wachtte met het vragen om den gewonen en hem zoo noodigen on- | |
[pagina 542]
| |
derstand. Ten andere: hij bezat de bewuste acte of hij had ze niet. In het eerste geval moet men natuurlijk verwonderd zijn, dat hij, na de ondergane weigering, den weg van regten, tegen 's Vorsten executeuren en erven, niet liever verkoos, dan tot de diepste ellende te vervallen. Of was er toen geen regt in Nederland? Verondersteld: neen. Verondersteld dat er, in die dagen, geene in dezen competente regtbank bestonde, dan nog ware het in tichelaars belang geweest eene poging te wagen, om de erfgenamen of warme vrienden des overleden Konings, door vrees voor éclat, tot toegevendheid of transactie te brengen, gelijk wij dat onlangs hebben zien beproeven. En, er zouden wel lieden geweest zijn die, het Huis van oranje vijandig, hem hadden ondersteund, terwijl hij, tichelaar, daarbij toch niets, noch geld, noch eer had te verliezen. Hij immers was vervallen tot de diepste ellende. Het zou dan niet bij wagenaars het schijnt gebleven zijn. Wij meenen dus te mogen aannemen, dat tichelaar geene acte bezat. Bewijs van het tegendeel is er niet. wagenaar zegt niet, dat hij ze aan den Voorzitter van H.H. Mogenden vertoond heeft, maar alleen dat hij zeide die te hebben; ook blijkt niet, dat die Voorzitter om inzage er van heeft gevraagd, dat hij toch wel had mogen doen, ten einde over tichelaars regt en de mogelijke gevolgen eener weigering te kunnen oordeelen. Daarbij, willem III was te schrander om zijn' goeden naam, het vertrouwen op zijne eerlijkheid, waardoor hij zoo veel heeft bewerkt, te stellen in de magt van een man, dien hij (volgens wagenaar) een hondsvot had genoemd. Weinig doet het er toe of de belooning acht of vier honderd gulden beliep. Een bewijs van belooning, hoe groot of gering, zou tichelaar in staat hebben gesteld om te toonen, aan wien hij wilde, dat de Prins, die altijd van den moord met afschuw sprak, dien moord had goedgekeurd en betaald. Om aan het verhaal eenige waarde te hechten, moet men den Vorst verdenken van eene volgehoudene huichelarij, even onvoorzigtig als klein. Onvoorzigtig. Wij | |
[pagina 543]
| |
meenen dat te hebben aangetoond. Klein? doch waar is het tweede bewijs van willems zwakheid van karakter; van menschenvrees in hem, die niemands blik schuwde, voor wiens blik wel anderen bedremmeld stonden? Neen, welke gebreken willem III moge gehad hebben, een huichelaar was hij niet. Daartegen strijden al zijne kordate verklaringen, door daden bevestigd. Die vlek heeft niemand op hem geworpen. Maar de Prins heeft (zegt de Heer knoop) ook ambten aan sommige moordenaren gegeven. Wagenaar schrijft alleen van den Schepen joan van bankhem, den opruijer; óók weder volgens het m.s. eens ongenoemden,Ga naar voetnoot(⋆) wiens geloofwaardigheid almede zou moeten bewezen worden. Wij, ten minste, gelooven niet aan die gewaagde eedsafneming van welke wagenaars preekt. Doch al ware het zoo, wat bewijst dan nog, dat de Prins van al die bijzonderheden, door aanteekeningen ter kennis van wagenaar gekomen, is onderrigt geweest? Is het niet veel aannemelijker, te stellen: dat men hem, die zoo diep ontroerd was bij het vernemen der gruweldaad, en er nooit dan met afschuw van sprak, weinig er mede lastig gevallen, en veel verborgen gehouden hebbe; en dat hij dus zeer onschuldig, op voordragt van Regenten of hooge ambtenaren, die zijn vertrouwen bezaten, menschen heeft kunnen begunstigen die onderscheiding onwaardig?
Al hebben wij, uit liefde tot waarheid en regt en ter eere van den grooten Stadhouder, gemeend tegen het eene en andere, door den Heer knoop te boek gesteld, onze bedenkingen te moeten inbrengen, zijn werk is daarom, in onze schatting, niet minder van waarde; ook vertrouwen wij, dat onze aanmerkingen, indien zij gegrond zijn, niemand zoo zeer als hem, den warmen vereerder van willem III, genoegen zullen geven. Wij herhalen de betuiging van onze ingenomenheid met dit geschrift, hetwelk zoo vele gulden lessen voor den jeugdigen krijgsman en edele gevoelens bevat, van welke wij ons niet kunnen weerhouden het volgende over te nemen: | |
[pagina 544]
| |
‘Wij hebben soms hooren beweren: dat de oorlog zulke handelingen, moorden, branden enz. medebrengt, en dat dit geoorloofde middelen zijn om tot de overwinning te geraken. Dat is eene onwaarheid; dat is eene bewering, waartegen wij ons, met al de kracht der verontwaardiging; verheffen. Zeker, de oorlog kan niet met zachte middelen gevoerd worden; de menschelijkheid moet soms zwijgen voor de harde stem der noodzakelijkheid; - maar ook alleen de noodzakelijkheid kan die afwijking van de menschelijke gevoelens verschoonen; elke onnoodige wreedheid is schandelijk. Niet alle middelen mogen gebezigd worden, om tot de overwinning te komen: alleen eerlijke middelen, alleen eerlijke wapenen mogen daartoe brengen. Oorlog voert men tegen gewapende vijanden: maar oorlog is geen plunderen; oorlog voeren is geen brand stichten; oorlog voeren is geen vermoorden van weerloozen; - wie dat beweert, lastert den krijgsstand. Dat een ruw, barbaarsch volk, om zich tegen zijne vijanden te verdedigen, de wetten der menschelijKheid met voeten trapt, - wij begrijpen het; maar dat het leger van eene beschaafde Christelijke Natie zóó handelt, dat is afschuwelijk.’ Door het inprenten van zulke beginselen in 't hart en hoofd der kweekelingen voor den krijgsstand, moet het aantal der vereerenswaardige officieren, op welke Nederland mag bogen, zonder twijfel vermeerderd worden, en zullen die, wanneer zij op vreemden bodem strijden, daar blijken geven van hunne edele opvoeding, en de achting zelfs van den vijand, voor hun vaderland, winnen. Wij wenschen het werkje in veler handen, ook opdat bij elken Nederlander de overtuiging des Schrijvers, in het slot zoo schoon uitgedrukt, verlevendigd worde: ‘In 1672 heeft Nederland zijn behoud te danken gehad aan willem III; zonder hem, zou het door schrik verlamd, aan geen tegenstand denkende, geene mogelijkheid ziende, om 's vijands wapenmagt tegen te houden, eene weerlooze prooi des Franschen Konings zijn geworden, het zou verdwenen zijn uit de rij der onafhankelijke Staten. - Willem III wist den moed zijner landgenooten | |
[pagina 545]
| |
te doen herleven, hunne geestdrift op te wekken, hen bekend te maken met de krachten die in hen sluimerden,Ga naar voetnoot(⋆) zijn beleid was het dat Holland eene onneembare vesting maakte, eene sterke burgt en veilige wijkplaats, eene vaste rots, waarop de woedende golven der vreemde dwingelandij zich zonder vrucht kwamen breken. Hij was het zwaard en de beukelaar van het Nederlandsche volk; hij hield de heirmagten des vijands tegen; en zijn genie was het, dat dien vijand dwong, het grondgebied der Republiek geheel te ontruimen en het reeds buit gemaakte prijs te geven.’ Zoo iemand, hij heeft zich vereenzelvigd met het Vaderland, welks magthebbenden zijne jeugd vreugdeloos hadden gemaakt, door van hem te verwijderen die hem aangenaam en lief waren, en om wier behoud hij met tranen bad; welks Regenten zijne regten hadden miskend en hem van alle gelegenheid om zich verdiensten en eer te verwerven hadden beroofd. - Leven en bezittingen had hij veilGa naar voetnoot(†) voor een Vaderland, dat scheen vergeten te hebben zijnen Voorvaderen vrijheid, roem en welvaart schuldig te zijn. Welk eene dweepende liefde tot den geboortegrond moet er in die ziel, met kouden schors omkorst, hebben gegloeid! De Hekla is zijn beeld: uitwendig ijs, inwendig vuur.Ga naar voetnoot(§) En dien Held, dien Redder onzer haardsteden en altaren bleef Nederland nog elk bewijs van dankbaarheid schuldig. Waarlijk, Brittanje was hem voor minder, meer erkentelijk! Hem en den Regenten van Amsterdam, in 1672, rijze dan eene eerzuil en men beitele daarop, ter eener zijde, | |
[pagina 546]
| |
's Prinsen woord: Vrijheid en Godsdienst zijn de hoogste goederen voor wier behoud men alles moet opofferen.Ga naar voetnoot(⋆) En aan den anderen kant de namen van tulp, valkenier, hasselaar en zoo vele andere Regeerders der Hoofdstad, die hun bloed en goud aan 's Lands vrijheid ten offer wilden brengen. Ook Zeelands Staten moeten daarbij niet worden vergeten. Dit zou een echt Nationaal Gedenkteeken aan 's Vorsten en der Vaderen moed en volharding wezen. |
|