Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Boekbeschouwing.Beschouwing van den Godsdienstigen waanzin. Eene bijdrage tot de beoordeeling van de Godsdienstige geschillen van den tegenwoordigen tijd. Naar het Hoogduitsch van Dr. K.W. Ideler, door Dr. N.B. Donkersloot. Eerste Afdeeling. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1851. In gr. 8vo. 214 bl. f 2-20.Wat schiller op de vraag: Was ist der Mensch? even dichterlijk als gegrond antwoordt: halb Thier halb Engel, vinden wij, in het voor ons liggende werk, door een aantal daadzaken van godsdienstige verbijstering, ontleend uit de geschiedenis der wereld en der Kerk, ten volle bevestigd. De als arts van zielkranken ook door zijne geschriften beroemde ideler, tracht daarin de wetenschap met eene Psychologische Anatomie van den waanzin te verrijken, en het zal wel niet noodig zijn breedvoerig aan te toonen, welk eene belangrijke taak hij daarmede op zich genomen heeft. Bepaaldelijk met het oog op zijne landgenooten, deelde de Schrijver zijne nasporingen mede, om hen in staat te stellen ‘tot eene juiste beoordeeling der tegenwoordige (Godsdienstige) hervormingsplannen. Hiertoe was echter volstrekt noodig, eene zielkundige ontwikkeling der vrome hartstogten, ‘ten einde hare (hunne) menigvuldige oorzaken volledig te leeren kennen, en zoo doende tegen te werken’ (bl. 23, 24); maar, wie ziet niet in, van hoe veel toepassing dit alles ook is op ons Vaderland, waar voor velen het Evangelie niet de verkondiging is des vredes in het toekomstig Godsrijk, maar de twistäppel van eris? Doch zoo belangrijk het onderwerp is, dat hier ter sprake gebragt wordt, zoo moeijelijk is het tevens. Reeds behoort het eigenlijk ontwikkelingsproces van de hartstogtelijke ontaarding der vroomheid, tot de meest ingewikkelde zielkundige vraagstukken (bl. 2, 3), en hoe | |
[pagina 518]
| |
bezwaarlijk, ja, hoe onmogelijk is het, den waanzin in zijne juiste grenzen te omschrijven, en duidelijk aan te wijzen waar hij begint, en waar hij eindigt! Men leze wat de Schrijver-zelf zegt bl. 26 en volgg. Zijns inziens behooren de verschijnselen der Godsdienstige dweepzucht en geestdrijverij, slechts dán tot het gebied van den waren waanzin, wanneer zij de werkelijke wereld, met al hare objective betrekkingen, behoeften en wetten, uit het bewustzijn verdrongen, en het gemoed ten eenemale in eene bovennatuurlijke wereld verplaatst hebben, bl. 28. Wij zouden vermeenen, dat in deze bepaling de Godsdienstige waanzin gekenmerkt behoorde te worden, als ook in kennelijken strijd met het Evangelie, en het gezonde verstand. Ten einde de groote menigte feiten dezer psychische kwaal in eene geleidelijke orde te rangschikken, wordt verder bl. 52 aangetoond: dat er slechts twee wezenlijke hoofdtoestanden bestaan, waarin de menschen hunne verhouding tot God plaatsen; juist dewijl beiden tot hunne geestelijk-zedelijke Natuur even noodzakelijk zijn: vandaar, dat beiden dan ook op dezelfde wijze hunnen grond moeten vinden in den eigenaardigen aanleg van den toestand der ziel. Deze beide grondvormen van het Godsdienstig bewustzijn zijn: de liefde tot God, en de eerbied voor zijne geboden; en alle bepaalde Godsdiensten onderscheiden zich voornamelijk dáárdoor van elkander, dat zij deze grondvormen tot elkander in eene verschillende verhouding brengen. Van dit standpunt uitgaande splitst de Schrijver deze eerste afdeeling, waarin de Godsdienstige waanzin in zijn individuëel voorkomen, overwogen wordt, in vier Hoofdstukken. Het eerste handelt over den waanzin uit hartstogtelijke liefde tot God, waarin (§ 1) eene nadere bepaling wordt gegeven van de hartstogtelijke liefde tot God, die opgehelderd wordt met de voorbeelden van antonius, hilarion (§ 2), swedenborg (§ 3), guyon en bourignon (§ 4). In het tweede Hoofdstuk wordt de eerbied voor de Goddelijke geboden in zijne hartstogtelijke verhooging overwogen, en, na de verklaring van | |
[pagina 519]
| |
dit begrip (§ 5), de verschijnselen daarvan op de zielsverrigtingen in het algemeen, tot deze drie soorten gebragt: 1o. een met schuld beladen geweten; 2o. een pathologische gemoedstoestand; en 3o. duivelswaanzin, al hetwelk vervolgens nader ontwikkeld en met voorbeelden van vroeger en later tijd toegelicht wordt (§ 6-8). In het derde Hoofdstuk treft men eene beschouwing aan der vereeniging van overdreven vroomheid met andere (sommige?) hartstogten, waartoe eerst weder eene verklaring van dit denkbeeld volgt (§ 9), en zij vervolgens wordt aangewezen in den Godsdienstigen hoogmoed (§ 10), zoo als deze zich bij eenige personen openbaart; (§ 11) in het Fanatismus (§ 12), in zijnen dialectischen waanzin (ignatius van loyola, bouthillier de rancé, § 13); in het razend Fanatismus (§ 14), en in de mystiek-vrome geslachtsliefde (§ 15). Eindelijk is het vierde Hoofdstuk gewijd aan de voordragt der onverstandige handelingen, als uitvloeisels van den Godsdienstigen waanzin. Na eenige algemeene aanmerkingen (§ 16) wordt hier gesproken van zelfverminking (§ 17), zelfkruisiging (§ 18), moord (§ 19), en brandstichting (§ 20); van welke onderscheidene misdaden, toepasselijke voorbeelden worden aangehaald. Uit deze korte opgave van den hoofdinhoud des werks, ontdekt men terstond, welk eene rijke en veelsoortige stof er in wordt behandeld, en hoe de arbeid van ideler uit een ethisch, theologisch, en juridisch oogpunt beschouwd, de ernstige overweging van den zedekundige, godgeleerde, en regtsgeleerde in hooge mate verdient; terwijl het van zelf spreekt, dat de Psycholoog, hier, als op zijn eigen gebied, gaarne vertoeven zal. Het plan van bewerking is in deze afdeeling ons echter minder bevallen; want daar, volgens den Schrijver, slechts twee grondvormen bestaan van het Godsdienstig bewustzijn, waarop de Godsdienstige waanzin zijn noodlottigen invloed kan uitoefenen, zoo had, onzes inziens, ook alles wat in het derde en vierde Hoofdstuk voorkomt, tot de beide eerste moeten, althans kunnen ge- | |
[pagina 520]
| |
bragt worden, en het logische der behandeling zou alzoo gewisselijk gewonnen hebben. Met volkomen instemming lazen wij: ‘dat iedere zielkundige navorsching beginnen moet met feiten, zoo als deze zich in uitgedrukte verschijnselen te kennen geven, want dat zij zich juist daardoor verplaatst op het gebied der objective waarheid, waarin zich de onveranderlijke noodzakelijkheid der Natuur openbaart; terwijl daarentegen eene bespiegeling uit vooruitgezette stellingen zich weldra in hersenschimmen verliest, die slechts voor den ontwerper eenige waarde kunnen hebben, en in de practische toepassing tot menigvuldige misvattingen aanleiding geven. Eerst nadat de verschijnselen van den Godsdienstigen waanzin met eene genoegzame uitvoerigheid zijn opgegeven, kan men overgaan om de wetten hunner ontwikkeling en van hun organisch verband na te sporen, en ze alzoo in het kleed eener psychologische theorie te hullen (bl. 49, 50). En toch is onder de lezing meer dan ééns bij ons de bedenking opgerezen, of de Schrijver zich wel altijd naauwkeurig aan deze juiste bepalingen gehouden hebbe, en of hij niet veeleer soms zijn vooraf gevormd systeem, op de verschijnselen toegepast, dan uit de verschijnselen zijne theorie gevormd hebbe. Welk genoegen overigens dit werk van ideler ons heeft opgeleverd (immers voor zoo ver het daarin behandelde onderwerp genoegen kan verschaffen), en hoe zeer wij naar de verdere vertaling der overige afdeelingen verlangen, ja, hoe ruimschoots wij het ook aan ons denkend publiek aanbevelen, zoo willen wij echter daarmede niet te kennen geven, als namen wij onvoorwaardelijk al zijne meeningen en stellingen aan, of als hechtten wij eene onverdeelde goedkeuring aan al zijne uitspraken over sommige personen en zaken. Laat ons van het een en ander eenige proeven leveren. De zinsbegoocheling meent hij, stelt, waar men uit innige overtuiging handelt, en de verbeelding niet genoegzaam door de wetenschap is opgehelderd, aan het vrije gebruik der rede geen enkelen hinderpaal in den | |
[pagina 521]
| |
weg. Maar gegrond achten wij daartegen de aanmerking des Vertalers, dat een normaal verstand waarheid van schijn weet te onderscheiden, en de beelden der phantasie niet in stoffelijke gedaanten overbrengt (bl. 33 in de noot). En het voorbeeld, dat de Schrijver tot staving zijner stelling van de Maagd van Orléans ontleent, volgens de schets, die hij van haar naar brierre de boismont geeft, als van den eenen kant, van een onbesproken gedrag, eene voorbeeldige wijsheid, en eene volmaakte rede, maar van den anderen kant, even als vele andere beroemde personen, vol visioenen en geestvervoeringen, doet maar weinig tot bewijs af; want juist in dit ééne punt, dat zij zich door hemelsche verschijningen geroepen waande tot redding van haar Vaderland, was hare rede verbijsterd, door de visioenen welke hare opgewondene en buitensporige verbeeldingskracht haar voorspiegelde. En, is het ook wel een vreemd verschijnsel waanzinnigen te ontmoeten, die over allerhande onderwerpen gezond redeneren, en nogtans in het een of ander punt alle gezond verstan 1 missen? Zelfs luther moge in die zinsbegoocheling opzigtelijk zijne aanvechtingen van den duivel gedeeld hebben, en in dát opzigt zouden wij niet met ideler durven beweren, dat hij gezond naar den geest is geweest. Intusschen herhalen wij, wat boven reeds is aangemerkt omtrent de moeijelijkheid om den waanzin juist te karakteriséren, en binnen zijne ware grenzen af te sluiten; en geene mindere moeite heeft het in, overal met naauwkeurigheid de bronnen aan te wijzen wááruit hij ontspringt; ofschoon wij voor ons van meening zijn, dat de hoofdoorzaken der zoogenaamde zinsverbeeldingen, geestverrukkingen, visioenen als anderzins, niet altijd in het verstand, maar dikwerf in het ligchaam, niet altijd in het hoofd, maar dikwerf in - den onderbuik zijn te zoeken. Als de Schrijver beweert, dat de Joden, uit het Perzisch Dualisme (tweeheid, niet tweespalt) de leer van den invloed des boozen geestes geput hebben, naardien hun, tijdens de Babylonische gevangenschap, de begrippen van | |
[pagina 522]
| |
zoroaster omtrent één goed (ormuzd) en één kwaad beginsel (ahriman) zouden bekend geworden zijn (bl. 125), dan gelooven wij dit te mogen betwijfelen: immers lang vóór hunne wegvoering naar Babel, geloofden zij reeds aan het bestaan van booze geesten, waartoe het genoegzaam zal zijn, naar Deuteron. xxxii: 17 heen te wijzen. Dat voorts de verkeerde rigting die het practische gedeelte van de leer des duivels, maar al te veel door alle tijden heen genomen heeft, niets tegen het bestaan des duivels bewijst, achten wij noodig, na hetgeen de Schrijver bl. 19 en 155 en volgg. in het midden heeft gebragt, hier aan te merken. Vreemd klonk ons de vraag (bl. 145): ‘Wie vertrouwt het zich toe, om bij een gregorius VII, bij een torquemada, den stichter der Spaansche Inquisitie, de scherpe grenzen te trekken, waaruit men kan opmaken, wat bij hen het meest werkte, óf ware vroomheid, óf onbegrensde heerschzucht?’ De geschiedenis toch heeft reeds lang deze vraag beantwoord; en wanneer zij van de eene zijde aan hildebrand de verschrikkelijke grootheid van het onbuigzaamst karakter heeft toegekend, dan heeft zij, van den anderen kant, op de ondubbelzinnigste wijze zijne heerschzucht onverbiddelijk in het licht gesteld. Wat toch zijne voorgangers reeds lang beproefd hadden, bragt hij ten uitvoer; hij maakte de Kerk niet alleen geheel onafhankelijk van den Staat, maar hij onderwierp zelfs den laatsten aan de eerste. Ja, hij deed meer! Al de landen der aarde verklaarde hij een eigendom van den H. Stoel te zijn; den Keizer beschouwde hij als zijn leenman, en alle Vorsten en Bisschoppen als zijne Vasallen; om de Hiërarchie op des te steviger grondslagen te vestigen, dacht hij het coelibaat uit, want daardoor verbrak hij de banden, die den priester aan de Maatschappij hechtten, omdat deze, overeenkomstig zijn plan, slechts één Vaderland, en één Hoofd moest hebben: - Rome en den Paus. Wij laten het aan elks onbevangen oordeel over ter beslissing, welk aandeel de ware vroomheid aan dergelijke handelingen kan gehad hebben. Wat torquemada betreft: hij was niet zoo zeer de stichter der | |
[pagina 523]
| |
Inquisitie in Spanje, welke reeds vóór zijn tijd er was ingevoerd, als de eerste Groot-Inquisiteur in 1482. Op zijn raad werden in 1492 alle Joden, die geene Christenen wilden worden, uit Spanje verbannen, aan welke straf zich ook in 1592 de Mooren van Grenada moesten onderwerpen, met verkrachting der plegtige beloften, die hun bij den vrede van 1492 gegeven waren. Toen torquemada in 1498 zijn ambt nederlegde, waren naar Llorente, onder zijn zestienjarig bewind, 8800 menschen levend, en 6500 in beeldtenis (in effigie) verbrand, daarenboven hadden er 900004 verschillende straffen ondergaan. Inderdaad, men moet met de oogen van een Spaanschen Jezuït willen zien, om de Inquisitie als een geschenk des Hemels tot welzijn van den Staat te beschouwen,Ga naar voetnoot(⋆) en om den man die haar wreedaardige handlanger is geweest, onder de ware vromen te kunnen rangschikken. Neen, blinde en valsche Godsdienstijver kenmerkte zoo wel gregorius VII als torquemada, en beiden hebben, door onverzadelijke heerschzucht opgewonden, eeuwen lang op de menschheid den noodlottigsten invloed uitgeoefend. Als proeve, èn van bewerking èn van vertaling, nemen wij een gedeelte over van hetgeen over ‘den Godsdienstigen hoogmoed’ voorkomt op bl. 153: ‘Doordien beperkte uitwendige omstandigheden aan den hoogmoed te weinig speelruimte laten, om zich krachtdadig te uiten, maar hem veeleer de gelegenheid afsnijden tot wedijver en onderscheiding, zoo ontaardt hij, steeds onbevredigd, maar al te ligt in waanzin, om zich met diens droombeelden voor alle ontbering in de werkelijkheid schadeloos te stellen, en het onverzadiglijk verlangen naar hulde en erkentenis slechts voor een oogenblik te stillen. Hieruit laat het zich verklaren, dat in de krankzinnigen-gestichten, de Godsdienstige hoogmoed naar evenredigheid het veelvuldigst bij de lagere volksklassen voorkomt; want terwijl hun de weg tot wereldschen | |
[pagina 524]
| |
glans versperd is, zoo trachten zij in Godsdienstige overpeinzingen, zich gaarne boven aardsche omstandigheden te verheffen; en, hun geprikkeld eigengevoel op vrome aanschouwingen overdragende, waarin de verbeelding zoo ligt tot dweeperij verhit wordt, komen zij weldra zoo ver, om met des te grootere verachting, op de werkelijke wereld neder te blikken, naarmate zij hierin meer krenkingen en vervolgingen ondergaan hebben.’ De Vertaler voegt hierbij de gepaste aanmerking: ‘terwijl ik het den Schrijver volkomen toestem, dat de Godsdienstige hoogmoed veel meer bij personen uit de lagere, dan uit de hoogere klassen wordt aangetroffen, meen ik de oorzaak hiervan voornamelijk te moeten zoeken: 1o. in hunne geringe verstandelijke (en Evangelische?) ontwikkeling; 2o. in hun bekrompen oordeel over afgetrokkene onderwerpen, en 3o. in de rustelooze aansporing van sommige vagabondeerende dweepers, die hen in een warnet van Bijbelsche spreuken verstrikken, hen met den eernaam van “uitverkorenen” vleijen, en hen derhalve een te hoogen dunk van hunne heiligheid boven andere menschen geven, dan dat hunne geringe zelfbeheersching niet voor waanzinnige zelfverheffing zoude plaats maken.’ De Heer Dr. n.b. donkersloot heeft zich op eene gelukkige wijze van zijne taak als Vertaler gekweten, en de hier en daar voorkomende aanteekeningen doen hem ons als een man kennen die genoegzame zelfstandigheid bezit, om met bescheidenheid zijn eigen meening overal uit te spreken, waar hij gelooft van den oorspronkelijken Schrijver te moeten verschillen. Slechts enkele Germanismen zijn ons voorgekomen: b.v. bezonnene geestdrijver, geregte straf enz. De correctie had naauwkeuriger kunnen zijn, hoezeer anders de druk niet te wenschen overlaat.
h. c.w.p. |
|