Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederland in 1672 en 1673. Krijgskundige beschouwingen, door W.J. Knoop, Kapitein der Infanterie aan de K.M. Akademie. Te 's Hertogenbosch, bij de Gebroeders Muller. 1851. In gr. 8vo. 212 bl. f 2-:Schreven de Heeren Jhr. j.w. van sijpenstein en j.p. de bordes een krijgskundig werk over Neêrlands verdediging in 1672 en 1673, bijzonder voor den krijgsman bestemd, de Heer knoop schijnt deze Beschouwingen van dezelfde gebeurtenissen, vroeger in een der Maandwerken | |
[pagina 490]
| |
geplaatst, meer voor alle Nederlanders, burgers zoo wel als militairen, bestemd te hebben; met het doel om de geschiedenis der gemelde jaren toe te lichten, sommige grondbeginselen tot 's Lands verdediging aan te prijzen, de regte schatting van mannen toen aan 't hoofd der regering geweest, tot sommiger schande en anderer eer, te bevorderen, en, bij de vaderlandsliefde, een behoorlijk vertrouwen op onze volkskracht, in dezen tijd te ontwikkelen of te versterken. Om de aandacht op die voor Nederland zoo roemrijke gebeurtenissen meer algemeen te vestigen, zijn die Beschouwingen, met eenige aanteekeningen verrijkt, ook afzonderlijk uitgegeven. De Schrijver zegt: ‘te willen trachten om de overtuiging: dat de lof aan het voorgeslacht toegezwaaid, niet is de vrucht van blinde vooringenomenheid, maar eene regtmatige hulde aan de waarheid, te verbreiden.’ Te zedig, schat hij de verdienste van dezen arbeid gering. Wij achten letteroefeningen die slechts aangevangen en voortgezet worden omdat zij in de mode zijn, of voor 't oogenblik opmerkzaamheid trekken en spoedig naam maken, oneindig minder dan die welke nuttige waarheden in omloop brengen; in den vrede, volkswelvaart bevorderen, of, in den nood, moed en vertrouwen wekken op eigen Nationale kracht, en wij oordeelen met den Schrijver, dat hij, die zich 't bereiken van een dezer laatste doelëinden voorstelt, een hurgerpligt volbrengt. Het werkje behandelt de vragen: van waar dat aanvankelijke krijgsgeluk van lodewijk XIV? die plotselinge val van zoo vele vestingen? dat ongehinderd overtrekken van groote rivieren? dat dadelijk doordringen der Fransche legermagt tot in het hart der Republiek? Hoe kwam het, dat de verdedigingsmiddelen, in 1672, zoo geheel zonder waarde bleken te zijn? Waarom hebben toen de talrijke en overwinnende legerscharen van den Franschen Koning de verovering van Holland niet voltooid? Waarom drongen zij Amsterdam niet binnen, maar bleven zij werkeloos staan aan de westelijke grenzen van 't Sticht? Om welke reden is Friesland toen | |
[pagina 491]
| |
niet veroverd? Groningen niet bezweken? Welk deel heeft de hulp van vreemden, in 1672, aan Neérlands redding gehad? Bewijst het voorbeeld van dat jaar de dikwijls geuite meening: dat de winterkoude Neêrland weerloos maakt? Door welk middel wist willem III, in zoo korten tijd, een sterk en goed leger daar te stellen? En hoe kwam het, dat, in 1675, binnen weinige maanden, de geheele ontruiming der Vereenigde Nederlanden plaats had? Zietdaar dertien belangrijke vragen, welke de Schrijver beantwoordt; zóó, dat men een helder inzigt krijgt van 't geen zelfs met geringe en gebrekkige middelen kan worden gedaan, wanneer vaderlandsliefde en geestdrift ze met bekwaamheid en genie gebruiken. Gaarne maakten wij onze lezers met de geheele beantwoording dier vragen door een kort overzigt bekend; doch ook dit zou ons bestek reeds overschrijden, en zulk eene dorre schets zou de zaak, die hier in een vloeijenden, dikwerf bezielenden stijl wordt voorgestaan, misschien kunnen benadeelen. Wij zullen echter, om het hooge belang der onderwerpen, bij enkele punten stilstaan. Met genoegen zagen wij, bij de voorstelling van 's Lands verwaarloosden toestand, den Raadpensionaris de witt door den Schrijver vrijspreken van de blaam, alsof hij van den verwarden en zwakken staat der legers en der verdedigingsmiddelen de oorzaak ware geweest. Hoe meer braven onder onze voorvaderen, hoe liever. Doch juist dáárom hadden wij de onschuld van den Raadpensionaris gaarne nog beter bewezen gezien; ofschoon de Schrijver niet te onregt mogt oordeelen, dat hierover breed uit te weiden buiten zijn plan lag. Evenwel, het punt aanroerende had hij daarbij kunnen aanstippen, dat de tegenstanders van de witt te veel uit het oog verliezen hoe zeer hij zich bevond in eene valsche positie, gelijk men zulk een tweeslachtigen toestand wel eens noemt. Zijn invloed was, ja, in Holland, groot; maar zijn wettige magt was ook zelfs dáár gering. Door overwigt van verstand was hij een besturend, maar regtens slechts een | |
[pagina 492]
| |
raadgevend dienaar der Staten, en dat nog wel van maar ééne provincie. Alles moest dus bewerkt worden door overtuiging of overreding, voor welke bekrompenheid en eigenbaat meestal onvatbaar zijn. Of echter de witt zich even veel moeite hebbe gegeven om eene krachtige wapening, als om het Eeuwig Edict, de acten van seclusie en harmonie te bewerken, en het bestendige Kapitein-Generaalschap van den Prins te weren, zou bewijs noodig hebben.Ga naar voetnoot(⋆) Niet minder wèl deed het ons, hier aan willem III, in zijn karakter en in zijne grootheid als Veldheer, regt te zien doen. Het is ons altijd een bewonderenswaardig verschijnsel geweest, dien vorstelijken jongeling, die nog nimmer welligt een groot spiegelgevecht had aanschouwd, en die de ervaring miste welke in de jeugd, door opleiding in mindere rangen te verkrijgen is, van den eersten stond af waarin hij handelen kon, als een groot krijgsman te zien optreden, en wij kunnen ons niet weêrhouden hier de navolgende woorden des Schrijvers, ook als eene proef van zijn mannelijken stijl, in te lasschen: ‘Het is onnoodig hier uit te weiden in den lof van den grooten Stadhouder, mét den grondlegger onzer vrijheid, den eersten willem, stellig de uitstekendste van zijn roemrijk geslacht; het is te overbekend, dat hij een dier zeldzame mannen geweest is waaraan volkeren zich hoopvol en met vertrouwen aansluiten, die de ziel van een geheel tijdperk zijn, en door hunnen magtigen geest en vast karakter de wereld van gedaante doen veranderen. Redder van Nederland in 1672, bevrijder van Engeland van het juk eens dweepzieken Konings, heldhaftig en onvermoeid kampvechter voor de vrijheid van Europa, verlicht voorstander van verdraagzaamheid en gewetensvrijheid, dit alles omgeeft den naam van willem III, voor Nederland, voor alles wat prijs op | |
[pagina 493]
| |
vrijheid stelt, met een onsterfelijken roem.’Ga naar voetnoot(⋆) En verder, na des Stadhouders eer als Veldheer tegen de Fransche Schrijvers te hebben verdedigd, leest men: ‘Wat ook een groote verdienste in willem III uitmaakt is, dat hij, even als zijn voorzaat maurits, zelf de schepper is geweest der legers waarmede hij oorloogde. In 1672, toen de Stadhouder voor het eerst aan het krijgsbestuur kwam, was het Hollandsche leger zoo ellendig als een leger maar zijn kan; en door Hem is het een uitmuntend heir geworden, dat, in oefening en dapperheid op het slagveld, voor geen ander onder deed. De groote voordeelen door marlborough en eugenius in den Spaanschen Successie-oorlog behaald, hebben medegewerkt, om de wapenfeiten van willem III meer in het duister te plaatsen; maar, wanneer men de eerstgenoemde legerhoofden met den Oranjevorst in vergelijking brengt, dan moet men niet vergeten, dat zij met veel meer magt en onder veel gunstiger omstandigheden oorloogden; dat zij tot hunne beschikking hadden dat uitmuntende leger, door willem III geschapen; en dat zij ondersteund werden door de ginkels, de slangenburgen, de ouwerkerks, de fagels, de coehoorns en al die bekwame onderbevelhebbers, in de school des grooten Stadhouders gevormd. De studie der oorlogen van willem III brengt tot het besluit: dat Hij, als Veldheer, de groote legerhoofden van lodewijk XIV evenaarde, zoo niet overtrof.’Ga naar voetnoot(†) En deze groote man heeft nog geen standbeeld in Nederland!! Waarom? Hij was niet bemind. En waarom was hij niet bemind. De Schrijver lost dit, naar ons oordeel, volkomen op, waar hij zegt: ‘Wij gelooven, dat het geheel ten onregte is, dat men van willem III een ideaal wil maken, door de menschelijkheid (de zachtaardigheid) als eene der voornaamste kenmerken van zijn karakter voor te stellen. Wij gelooven integendeel, naar de wijze waarop willem III in de geschiedenis voorkomt, dat er iets Romeinsch was in het karakter van | |
[pagina 494]
| |
dien Vorst; dat wil zeggen, iets strengs, hards en onverbiddelijks;Ga naar voetnoot(⋆) iets dat bijna eene noodzakelijke eigenschap is in die mannen, welke, in tijden van nood en gevaar, aan het hoofd van legers en Staten zijn geplaatst.’Ga naar voetnoot(†) Zeer is de Schrijver te roemen om de ronde taal waarmede hij personen en zaken behandelt, en om de onpartijdigheid die hij in zijne oordeelvellingen tracht te behartigen, in die mate zelfs, dat hij verontschuldigingen en verdedigende uitleggingen aanvoert voor die dwalingen en handelingen welke hij afkeurt, als daar zijn de misslagen in het plan van verdediging, het gedrag van de montbas, in zoo ver de beschuldiging van verraad betreft, en meer andere punten. De redenering over de verdediging van den IJssel, heeft voor ons iets duisters, dat afsteekt bij de groote duidelijkheid van het geheel. Op bladz. 43 en 44 wordt de zwakheid der IJssel-linie aangetoond, o.a. op grond van omtrekbaarheid; op bladz. 52 wordt gemeld, dat de overtogt van den Rijn, door 't Fransche leger, den Stadhouder noodzaakte om de IJssel-linie te verlaten, alzoo de linie was omgetrokken, en op bladz. 55 wordt gezegd: ‘Het moet verwondering baren, dat in dit eerste tijdperk van den veldtogt, de IJssel eene zoo onbeduidende rol als verdedigingslijn heeft gespeeld enz.’ Ons baarde dat geen verwondering, daar wij hier van geen aanval, maar slechts van eene omtrekking gewag vinden gemaakt, zoodat niet alleen ernstige, maar zelfs de zwakste verdediging ons onmogelijk schijnt; want zonder attaque geene defensie. Het is echter mogelijk, dat wij den Schrijver niet volkomen verstaan, of dat hij door eene nadere verklaring van zijne bedoeling zich op dit punt zal kunnen verdedigen. Onze aanmerking bewijze Hem slechts met hoe groote belangstelling wij zijn werk gelezen hebben. Intusschen geeft de beschuldiging van den Prins, door de montbas over die niet-verdediging den Schrijver gele- | |
[pagina 495]
| |
genheid tot eene fraaije uitweiding over des Vorsten handelwijze, tot eene leerrijke beoordeeling van den toenmaligen verlammenden provincialen invloed (bladz. 58-60), en tot eene nadrukkelijke waarschuwing tegen dergelijke fouten in het vervolg. De vrees deswege laten wij voor zijne rekening; maar zij getuigt van zijne liefde tot het Vaderland en is met aloude rondheid uitgesproken. Bij het verkeerde, door den Schrijver vermeld, weet hij ook het goede in 't licht te stellen: ‘Er is’ - zegt hij - ‘een Romeinsche geest in de (liever: in vele der) mannen van dit tijdvak. Tegenover veel zwaks, veel slechts, staat veel dat, met volle regt, groot en verheven mag genoemd worden; en wanneer wij de witt den raad hooren geven om, onder Gods genade, den vijand het land tot de uiterste man toe, met Batavische Constantie te disputerenGa naar voetnoot(⋆); wanneer wij de fiere Afgevaardigden van Amsterdam, met mannentaal hunne landgenooten hooren aansporen om onderhandelingen af te breken, die tot niets goeds leiden, maar om alleen in het voortzetten van den oorlog hun behoud te zoeken; wanneer wij willem III, met bezielende woorden,Ga naar voetnoot(†) de kansen op redding hooren aanwijzen van dat Vaderland, waarmede hij zweert te zullen staan of vallen, - dan worden wij met eerbied en bewondering voor die mannen en voor dat tijdvak vervuld; en die stoute standvastigheid doet ons onwillekeurig denken aan Rome, dat met hoogheid, den vrede afwees, zelfs toen de overwinnende Karthager zijne legertenten voor hare muren opsloeg.’ Verder, den loop der zaken nagaande, komt de Schrijver terug op zijn al meermalen geuit gevoelen, dat vele vestingen voor Neêrlands verdediging onnut zijn. Men ziet klaar, dat 't zijn opzettelijk oogmerk is, om door voorbeelden uit het behandelde tijdvak het schadelijke der verbrokkeling van de legermagt te bewijzen; tegenover de voorstanders van het behoud van sterkten, buiten het | |
[pagina 496]
| |
hart des Lands. De beschouwing van Groningens verdediging, ofschoon niet als iets buitengewoons bewonderd, strekt om het hoog belang en 't gewigt dier vesting aan te toonen. Allerfraaist is de beschrijving van het heldenfeit te Aardenburg, en verheffend het slot (bl. 91): ‘Zeg dus ook nooit, dat het ons volk aan dapperheid en krijgsgeest ontbreekt; het heeft die wel degelijk, en wel in hooge mate; men moet ze maar weten op te wekken, en op de juiste wijze, en het juiste oogenblik, aan te wenden. Men moet maar de taal kennen, die weêrklank vindt in het Hollandsche hart, en zijne minste zenuw doet trillen van vaderlandsch gevoel.’ - De volgende aanmerking is schoon: ‘Zeg ook nooit, dat de krijgsstand bij ons een ondankbare stand is, die in vergetelheid doet wegkwijnen, en geen toekomst van roem en eer belooft; - dat is eene onware klagt; want juist door den aard der oorlogen, die wij te voeren hebben, is zelfs de officier van minderen rang in staat gesteld, om - even als beekman te Aardenburg - zich een' onvergankelijken naam te verwerven, die, eeuw in eeuw uit, in de geheugenis van een geheel volk blijft voortleven. Benijden wij dus die hooge militaire rangen niet, die men bij de legers van de oostelijke Staten van ons werelddeel zoo spoedig bereikt. Zij, welke die rangen bekleeden, hebben niet méér kans om zich door krijgsroem onsterfelijk te maken, dan, bij ons leger of bij onze vloot, de officier die den rang van beekman of van van speyk bekleedt. Laat ons altijd bedenken, dat er oneindig meer eer in gelegen is om de wapenen te voeren voor het welzijn van een vrij en verlicht vaderland, dan om als werktuig te dienen tot handhaving van onderdrukking en barbaarschheid. Vergeten wij niet, dat een zuivere roem het deel is van den Nederlandschen krijgsman, die op Antwerpens Citadel zijn bloed vergoot voor de regten van zijn vaderland, terwijl daarentegen de wereld zich met regtmatigen afschuw afkeert van de aanvoerders dier teugellooze horden, die Brescia bebben verwoest en Hongarije met moord vervuld.’ Zij bevat eene heerlijke aanmoe- | |
[pagina 497]
| |
diging voor den officier in minderen rang. Zulk eene taal doorklinke steeds de zalen van Neêrlands Militaire Akademie. Zij kan niet onvruchtbaar zijn in de vorming van toekomstige verdedigers des Lands. Van bladz. 66 tot en met 69, van bladz. 114 tot 125, en van bladz. 127 tot 131 geeft de Schrijver overzigten van de daden des Stadhouders, nadat hij een uitgestrekter magt door zijne verheffing had verkregen. Eerst wordt zijn beleid geschetst in het vormen van een geordend leger uit een verwarden, neêrslagtigen hoop, door 't vermeerderen der sterkte met landlieden, vrijwillige burgers, matrozen, zeesoldaten enz.; door onvermoeide werkzaamheid tot uitrusting en oefening; door 't gewennen aan krijgstucht, en door 't opwekken van een militairen geest: zoodat ‘in weinige weken werd geschapen een leger, talrijk, krachtig en goed, in niets gelijkende op die ellendige krijgsmagt, die, bij het begin van den veldtogt, zich zoo zeer door pligtverzuim en lafheid had gekenmerkt;’ waarbij des Vorsten gestrengheid, als onvermijdelijk noodig, in 't voordeeligste licht wordt gesteld en geprezen. - Verder wordt de aanval op Woerden beschouwd, méér als eene proef om te zien in hoe ver de Veldheer op den moed en de krijgstucht der gevormde benden kon rekenen, dan als een pogen tot herovering van die stad; welke echter óók in het plan lag. De hardnekkigheid van den strijd gaf het bewijs, hoewel de aanval werd afgeslagen, dat de onzen eene dapperheid hadden herkregen, ‘die hunne vijanden met ontzag en vrees vervulde en den Stadhouder de overtuiging gaf, dat hij met zulke legerscharen gerustelijk op ver verwijderde oorlogstooneelen, Frankrijks legers zou kunnen opzoeken.’ - ‘Niet vruchteloos’ - zegt de Schrijver - ‘heeft het Hollandsch bloed op de dijken bij Woerden gestroomd; want dat bloed heeft helden gekweekt en de latere overwinningen van willem III voorbereid.’ - Laat wagenaar ons niet anders zien dan mislukking en nederlaag, de Heer knoop opent ons een nog schitterender gezigtspunt dan de Hoogleeraar bosscha, die toch | |
[pagina 498]
| |
ook het groote zedelijke voordeel er van doet gevoelen.Ga naar voetnoot(⋆) Eindelijk wordt des Prinsen togt naar Charleroi vermeld, en daaromtrent zegt de Schrijver, onder anderen dit: ‘Het voorjaar van 1672 had Neêrland zwak en weêrloos gezien, de nazomer van dat zelfde jaar zag de Republiek krachtig. Het grootste maar niet alle gevaar was afgewend; want er bleef nog altijd eene sterke legermagt over, die, onder luxembourgs aanvoering, als een dreigend onweder, Hollands grens nabij bleef. Daarom was het noodzakelijk dat gevaar af te keeren en die legermagt terug te doen gaan. Zoo was ook willem III er op bedacht, en de wijze waarop hij dat wilde bewerken bewijst zijne uitstekende bekwaamheid als legerhoofd. Menige veldslag wordt er geleverd, menige overwinning behaald, zonder dat daardoor de uitkomst van den oorlog wordt verkregen; terwijl daarentegen, soms een enkele strijd voldoende is om den vijand de wapenen uit de handen te doen vallen, en het verder voortzetten van den oorlog onmogelijk te maken. De groote kunst des Veldheers bestaat niet alleen daarin om te weten, hoe een veldslag moet geleverd worden, maar vooral ook, waar en wanneer die moet plaats hebben. Dit is een gedeelte der oorlogskunst, waarin napoleon een onovertroffen meester is geweest.’ - ‘Dat stoute en geniale dat men in de handelingen van het grootste legerhoofd van den nieuweren tijd met bewondering gadeslaat, blinkt ook hier door, in de oorlogsplannen van willem III, en moet te meer eerbied voor dien Stadhouder inboezemen, omdat zijn tijd, de tijd was der langgerekte oorlogen; der langzame onbeduidende handelingen; der onnutte gevechten en veldslagen. Een gewoon Veldheer, in den toestand van willem III geplaatst, zou, om den vijand van het grondgebied der Republiek te verdrijven, er niets beters op geweten hebben dan dien vijand regtstreeks aan te vallen, en hem gewest voor gewest, stad voor stad weêr te ontnemen; maar dit doende wikkelde men zich in een' moeijelijken, onzekeren kamp, die, ten gunstigste afloopende, toch altijd langdurige, zware in- | |
[pagina 499]
| |
spanningen zou vorderen met tal van gevechten en belegeringen, groote opofferingen van menschenlevens en vooral een strijd van eenige jaren. - Willem III besloot den aanval te doen op eene veel krachtiger wijze; hij wilde in Holland eene genoegzame magt achterlaten - maar met het overige zijns legers zuidwaarts trekken om - den oorlog te voeren in de Zuidelijke Nederlanden. - Het behalen van overwinningen was, misschien, op dat oorlogstooneel niet zekerder dan in Holland-zelf; maar behaalde men die overwinningen, dan waren zij dáár van oneindig beslissender gevolgen - dan moest de vrees voor afgesneden te worden de Fransche bevelhebbers bewegen om het grondgebied der Republiek te verlaten.’ - De togt, ofschoon door verder opgegevene omstandigheden mislukt, is niet naar waarde geschat. ‘De kansen van den oorlog’ - zegt de Schrijver (bladz. 130 en volgg.) - ‘zijn onzeker, en dáár, even als in alle wereldsche zaken, heeft het geluk een groot deel aan het niet of wél slagen. Maar wanneer een legerhoofd ál zijne maatregelen zóó heeft genomen, dat voor hem de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid bestaat van te overwinnen; en wanneer die overwinning, wordt zij behaald, noodwendig groote en beslissende uitkomsten moet te weeg brengen, dan verdient het beleid van dat legerhoofd hoogen lof en bewondering, onverschillig of het geluk, al dan niet, dat beleid heeft bekroond.’ De togt was mislukt, maar ‘onbillijk en dwaas is 't enkel op de uitkomst te letten en daardoor het meesterlijke, het Napoleontische, dier handeling van het Hollandsche legerhoofd te ontkennen; nu zelfs boezemde zij zijnen vijanden ontzag in voor eene stoutheid, die, terwijl Frankrijks legers nog in het hart der Republiek stonden, hare legermagt Charleroi deed aanvallen en Frankrijks grenzen bedreigen, terwijl Holland zelf genoegzaam beschermd bleef.’ (bl. 131.) En zulk een legerhoofd, dien Redder van Nederland, hoort men naauwelijks meer noemen!! - Nu men als rondzoekt naar voorwerpen voor standbeelden, wordt door niemand aan dien grooten Stadhouder gedacht!! | |
[pagina 500]
| |
In een volgend Nommer zullen wij den geachten Schrijver een paar opmerkingen ter overweging aanbieden. m....x. |
|