| |
Bijdrage tot de Huishoudkunde, in Voorlezingen meerendeels zamengesteld uit spreuken, spreekwijzen en spreekwoorden, door Mr. A. Modderman. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1852. In gr. 8vo. 155 bl. f 1-50.
Wij willen 't niet onderzoeken of de wereld gelijk heeft, wanneer zij zegt, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen de kweekster is van een overgroot getal rijmelaars; maar dit is niet tegen te spreken, dat de moeite welke hare 500 Departementsbesturen elken winter aanwenden om sprekers te vinden voor het gewone getal van leesbeurten, zeer dikwijls aanleiding geeft tot het schrijven van verdienstelijke prozastukken. Dit bundeltje bevat, in een vijftal voorlezingen, daar nieuwe bewijzen van. De geachte Schrijver heeft die, in den laatstvorigen winter, in vijf achtereenvolgende openlijke Vergaderingen van het Departement Groningen voorgedragen, en wij gelooven gaarne wat het Departementsbestuur in de Voorrede zegt, dat zij allen met klimmen de belangstelling zijn aangehoord, en bij velen den wensch hebben opgewekt, dat ze door den druk algemeen bekend mogten worden. Aan dit laatste heeft het Departement haar bezit, en het publiek deze uitgave te danken. Toen de Heer modderman dien wensch vernam, stond hij ze belangeloos af, om ten voordeele van het Departement te worden uitgegeven.
De voorlezingen onderscheiden zich al dadelijk hierin, dat zij werkelijk van algemeen nut zijn, en onder 't bereik liggen van ieders bevatting, en dus in het Nut als te huis behooren. Niet met al de voorlezingen in het Nut is dat het geval. De moeijelijkheid om een populair onderwerp te vinden en 't populair te behandelen houdt dan ook menigeen van het lezen in Nutsvergaderingen terug. Geleerde Verhandelingen, afgetrokken
| |
| |
onderwerpen zijn daar niet op hunne plaats; maar dienen alleen om de hoorders te verdrijven, en de hoorderessen te doen dommelen. Wie in den geest der Maatschappij, naar hare bedoeling, en naar de behoefte van de meerderheid harer leden wil spreken, drage zorg een onderwerp te kiezen waar elk belang bij heeft, en zij dan voor ieder verstaanbaar, en, door afwisseling van ernst en scherts, behagelijk. De Heer modderman is in dat alles bijzonder gelukkig geweest. Zijn onderwerp is de Huishoudkunde, en wie heeft geen belang in eene huishouding, en in de kundigheden om haar tot een zetel te maken van orde en lielde, vlijt en matigheid, gezondheid en welvaart! - Hoe vele huisgezinnen echter, waar die onmisbare bestanddeelen van huiselijk geluk geheel of voor een gedeelte ontbreken; hoe velen waar zij ontbreken onder den minderen stand, al grijpt men er elkander juist niet in 't hair, en al loopt er de verkeerdheid nog niet zóó de spuigaten uit, dat de wereld er zich reeds aan ergert! Is er wel ééne huishouding zonder iets gebrekkigs, dat de belanghebbenden niet opmerken, maar hun in de gevolgen kan schaden? - Wel ééne, zonder iets verkeerds, dat zij kennen, maar uit zwakheid of onkunde niet weten te verhelpen? - Het enkel woordje Huishoudkunde is reeds genoeg om elk tot aandacht te stemmen, in de overtuiging dat 't zaken betreft, waaraan zijn geluk hangt. En niet minder boeijend is de behandeling. Niet dat wij met het zamenstellen van eenig werk geheel of voor 't meerderdeel uit spreuken, spreekwijzen en spreekwoorden, voor ons-zelven zoo hoog loopen. Wij beschouwen 't veeleer als een knutselwerkje. Zeker de spreekwoorden waardeeren wij hoog; want ofschoon er onder zijn op welke 't gezegde ‘een spreekwoord, een waar woord’ niet in alle omstandigheden toepasselijk is, in 't algemeen toch bevatten zij de ondervinding van alle tijden, de wijsheid van alle Natiën, en zoo immer dan
is 't Vox populi, Vox Dei gegrond, met betrekking tot de waarheden in de spreekwoorden opgesloten. Maar dat hoofdbrekend zoeken en passen om verstrooide gezegden aaneen te schakelen tot volzin- | |
| |
nen, perioden, en geheele verhandelingen, heeft voor onzen smaak te veel van 't spelen met eene legkaart, of van de oude breikunst met kralen van verschillende kleuren. Intusschen, groote vernuften zelfs vermaken zich soms met letterkundige aardigheden, waarvan het moeijelijke alleen door meesters in de kunst is te overwinnen. Daar hebben we, onder anderen, de A-Saga, de E-Legende, en de O-Sprook aan te danken, van welke wij geen kans zouden zien eene wedergade te leveren. Voor zulk eene aardigheid, boven onze kracht, omdat wij er 't geduld niet toe hebben, houden we dan ook 't zamenstel van deze Voorlezingen, en 't publiek beschouwe 't óók als zoodanig; gelijk 't waarschijnlijk ook aldus is beschouwd door de hoorders te Groningen. Bij déze aardigheid vooral kwam 't aan op geduld bij talent: geduld om te zoeken, talent om de gevondene spreuken, spreekwoorden enz. te koppelen, dat zij geheelen vormen, die de gedachten des Schrijvers verstaanbaar en behagelijk uitdrukken. Hier en daar was ons 't verband wel eens duister; maar in 't algemeen heeft de Heer modderman wat hij wilde doen met talent gedaan, zoo als den lezer uit een paar proeven zal kunnen blijken.
De eerste Voorlezing strekt tot Inleiding. Zij begint met een kunsteloos maar populair dichtstukje over de waarde van de lessen der ondervinding. De navolgende Coupletten geven een denkbeeld van het geheel:
Als wij eens anders heil benijden
En meenen, dat in 's buurmans huis
Alleen geluk en blijdschap wonen,
Dan fluistert zij: ‘elk draagt zijn kruis.’
Zij leert ons, dat op 's levens paden
Geen roosjes zonder doornen zijn;
En zegt ons bij 't gemis der vreugde.
‘Na regen komt weêr zonneschijn.’
Wanneer wij soms te veel verlangen,
Dan waarschuwt zij, daar zij ons leert:
Hoe 't lid hem op den neus moet vallen,
Die 't onderste uit de kan begeert.
| |
| |
Wanneer wij zorgloos niet bedenken,
Dat ras de tijd daarhenen gaat;
Dan fluistert zij: ‘smeed toch het ijzer
Eer gij het weêr bekoelen laat.’
Dat men den vogel aan zijn veêren,
Den boom aan zijne vruchten kent;
Dat wie in 't bosch is bij de wolven
Welhaast aan 't huilen wordt gewend;
Dat ieder in 't Maatschaplijk leven
Zijn uil vermeent een valk te zijn;
Dat velen lange messen dragen
En echter koks zijn slechts in schijn;
Dat geld de ziel van alle zaken
Dat ieder, meest in troebel water,
Op zijn getij haakt naar den visch;
Dat menigeen, die ver wil springen,
Niet denkt hoe wijd zijn polsstok strekt,
Of, daar hij zonder hospes rekent,
Zich zelv' bedriegt, bespotting wekt.
Met zulke niet onaardige versjes zijn de Voorlezingen, hoewel niet overdadig, doorweven. Dan wordt dat onderwerp in proza voortgezet, en opgegeven: waarom de Spreker de leesbeurten op zich nam, zich bij voorkeur van spreuken en spreekwoorden bedient, en handelen zal, niet over eenige - door hem met satirieken spot opgenoemde - zaken en pligten, die aan de orde van den dag zijn, maar over de Huishoudkunde. Ten slotte wordt het navolgende schetsje van eene goede en van eene slechte huishouding opgehangen:
‘Waar de vrouw, in keuken en kelder te huis niet niet al te bang is voor een heet hangijzer; bedenkt hoe naarstigheid de moeder is van 't geluk; hoe sparen rente geeft; en alle dagen één draadje een hemdsmouw is in het jaar: waar de man, overtuigd, dat er meer in het wijnglas verdrinken dan in de zee, dat hij, die noten wil smaken ze moet kraken, de matigheid lief heeft;
| |
| |
den arbeid niet vreest; en immer weldoet, zonder om te zien, daar zullen beide voorzeker, door eigene ervaring, de waarheid erkennen van de Vaderlandsche spreekwoorden: Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gesticht; hardloopers zijn doodloopers; met den tijd en stroo worden de mispels zacht; zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen; die wèl doet wèl ontmoet; en waar het stil is, is het goed haver zaaijen.
Als man en vrouw het malkander brengen, dan lagchen de engeltjes in den hemel. Waar beide overtuigd zijn, dat eendragt magt maakt en geduld alles overwint; dat het vroeg krommen moet wat eens een goede haak zal worden; en dat hier beneden niets volmaakt kan zijn; daar is het: oost, west, t' huis best; daar blijft tevredenheid het hoogste goed; maar daar ontkiemt ook, in keuken, kelder en woonkamer, onder huisgenooten en vrienden, het vruchtbare zaad van het goede; dáár worden, in kinderkamer en huis, onder dienstbaren en vreemden, toekomstige gelukkige burgers van den Staat gevormd; dáár drukken de maatschappelijke lasten minder zwaar, en wordt de armoede ongetwijfeld van den drempel geweerd.
Laat men, integendeel, in de huiselijke zaken violen zorgen; gaat het man of vrouw als de muis, altijd uit eten en nimmer in huis; schuurt zij de pan van achteren, is hem de werkäder geborsten; roeit hij meest onder een nat zeil, of halen beide de zeilen te hoog op; heet het voor allen en altijd: hertje wat lust je, mondje wat begeer je; gaat het alles met de rapen in den pot; dan ziet men ras aan het been, waar de kous een gat heeft; dan loopen kinderen en dienstboden overal, en raken de zaken in verval; dan komt het appelmannetje eindelijk om zijn geld; de tevredenheid loopt op de heffe; het geluk ligt op geen goede moer; de herberg wordt vaatsch; en het hammetje is weldra gekloven; maar waar niet in den pot is valt niet meer te schrapen; waar geen brood is ligt het kwaad boven, en als de muizen in de etenskast dood liggen, staat de deur open voor gebrek en armoede, en in hun gevolg, voor ellende en misdaad.
| |
| |
In de tweede Voorlezing wordt de vraag beantwoord: wat is huishoudkunde? De drie volgenden zijn getiteld: tevredenheid, de grond van huiselijk geluk; - tevredenheid, de vrucht van huiselijk leven; - huiselijk leven de bron van toekomend geluk. Allen, op zich-zelven en in heur verband, dragen kenmerken van de goede theorie des Schrijvers. Dat ze vol zijn van levenswijsheid spreekt van zelf; misschien zijn ze te vol; want elk spreekwoord drukt eene bijzondere ervaring uit, waarover veel te zeggen valt, en die vele gedachten opwekt, maar wanneer geheele scharen van zulke woorden als in gesloten gelederen voorbijtrekken, moeten de opgewekte gedachten elkander noodwendig verdringen. Niettemin bevat elk stuk uitmunde bladzijden, en wij staan verlegen met de keus van eene tweede proeve. Na de schets die wij overgenomen hebben omtrent de pligten van echtgenooten jegens elkander; gelooven wij echter voor onzen lezers nut aan genoegen te paren, als wij ook iets overnemen omtrent de leiding en opvoeding der kinderen, aan welke de laatste voorlezing hoofdzakelijk is toegewijd.
‘Het zotste’ - zegt de Schrijver op bladz. 130 - ‘het zotste wat men vindt is eene moeder met haar eerste kind; mal moertje, mal kindje; schreijende kinders maken zingende moeders; in lateren tijd echter treden zij, die de moeder eens op den schoot trappelden, haar te dikwerf op het harte, en maken omgekeerd zingende kinders schreijende moeders.
Indien de jonkheid niet en deugt
En geeft de schuld niet aan de jeugd;
De vader zelf verdient de straf,
Die haar geen beter lessen gaf.
‘Met den paplepel moet het worden ingegeven; jong gewend immers, is oud gedaan. Wat hansje niet leert, zal hans niet leeren. Een jong hondeke kan leeren springen, en jong vogelke kan leeren zingen, een jonge papegaai leert menschenpraat, maar als men oud is komt leeren te laat. Jonge vogels hebben weeke nebben; de hen is als haar wen is; vrienden, zijt ge wijs,
| |
| |
buigt jeugdig rijs, want de oude stam is al te stram: men moet de klei kneden als ze week is. Onkruid wast zonder zaaijen; een kind is als een wit papier, dus let op dit onnoozel dier, want zoo er iemand kwaad in prent, zoo is dat edel wit geschend; en, het goud zij ten allen tijde buigzaam, het kinderlijk (menschelijk) gemoed (is dat) alleen in de jeugd.
Trek, denkt welligt iemand, trek aan dat touwtje niet; of zijt gij ook al de man om vijf pooten aan een schaap te zoeken? Het moet vroeg krommen, zal 't een goede reep worden en oude honden is kwaad bassen leeren; dit is waar: zoo echter ooit dan in de negentiende eeuw, zoo ergens dan in ons gezegend Vaderland, is dit algemeen erkend, en wordt de jeugdige wereldbewoner vroeg, regt vroeg onderwezen.
Ik stem het toe, mijne Hoorders! men onderwijst dikwerf eer men nog aan opvoeden heeft gedacht; maar elke medaille, ook die onzer Maatschappij, heeft eene keerzijde; de zaak moet van alle kanten worden beschouwd.
In het land der blinden is éénoog koning, maar het verstand komt niet vóór de jaren; men kan niet vliegen eer men vleugels heeft. Vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot; alle ding met overleg; vroeg vuur, vroeg asch; vroeg zomer, kwaad gewas: dit wordt wel eens uit het oog verloren. Leer wat, dan kent ge wat; grijp wat, dan hebt ge wat: het komt er slechts op aan, wat men leert en wat men grijpt, zal de kennis en het bezit tevredenheid baren. Wie in zijn land geen koren zaait, 't is zeker dat hij distels maait; het is evenwel niet onverschillig wanneer of wat men zaait, om goed geladene halmen te kunnen maaijen, voedzaam graan te kunnen oogsten. Wat heeft geleerd de jonge man, dat hangt hem al zijn leven an; het blijft echter de vraag, wat de jeugd moet leeren, zal de man tevreden kunnen zijn. Kinderen eerst het kruipen leeren, om te kunnen gaan met eeren; men zie toe, wat men onder kruipen en gaan te verstaan heeft. Gewent een winde tot den pot, de jagthond wordt een keukenzot; men dient dus in het
| |
| |
oog te houden of de hond later in het veld zal moeten loopen, dan wel of het een schoothondje of kettinghond moet worden.
Is het van belang de jeugdige hersenen niet te overladen, den kinderen het regte pad aan te wijzen, en hen niet voor hunnen stand en hunne betrekking ongeschikt te maken, ook hier is het te vroeg even verkeerd als het te laat, het te veel even nadeelig als het te weinig. Al te wijs kan niets beginnen, al te zot kan niets verzinnen. Een jonge domoor, een oude weetniet; een jonge luiaard, een oude bedelaar of schurk; wie niet werkt, zal ook niet eten; die baas wil worden, moet als leerling heginnen; wie een handwerk kan, behoeft niet te bedelen; en een vol vat bomt niet. Maar een ezel blijft een ezel, al doet hij ook driemaal de reis rondom de wereld; nering zonder verstand is schade voor de hand; die veel ambachten leert, doet er zelden één goed; de gestadige jager vangt het wild; en een vol hoofd bij een ledig hart beteekent niets.
Waar verstand is, dit vergete men nimmer, breekt het uit; goede boomen dragen wel goede vruchten; hoe edeler boom, hoe buigzamer tak; niets dat zoo wèl bedijt, als rijp ter regter tijd; deugd is de beste stok; fij kunst, fij wijsheid en verstand, waarbij de deugd niet is geplant; en een zeer oog kan het licht niet verdragen.
Het onderwijs behoort tot de opvoeding, maar de opvoeding niet tot het onderwijs. Voor de opvoeding is het huisgezin, en alleen het huisgezin de eerste, stille en vreedzame kweekplaats; daaraan kan en moet geheel het huiselijk leven dienstbaar worden gemaakt.’
Vervolgens onderzoekt de Schrijver, wat daartoe zoo al behoort, en hier in acht genomen, elders veronachtzaamd wordt.
Wij vertrouwen onze lezers met deze drie bladzijden uit het werkje eene dienst te hebben gedaan; wijl zij nu nagenoeg kunnen weten hoe de honderd-vijftig overigen zijn. Het nuttige boekje is aardig en 't is merkwaardig bovendien; want men ziet er uit, welk een schat van spreekwoorden (waaraan schier niemand
| |
| |
meer dacht) wij bezitten, en hoe veel er te leeren is uit de ondervinding door de Vaderen daarin nagelaten. Die ondervinding is eene zee, en hare lessen zijn paarlen. De mensch - zegt men - is een spiegel voor den mensch, en er is geen beter spiegel dan een oud vriend, en geen beter tijdverdrijver dan een goed boek; wij raden dus ieder aan om dit werkje, waarin de ervaring van zoo vele oude vrienden staat afgespiegeld, te koopen, en onder zijn bereik te houden, om er in elk ledig oogenblik, al zij 't maar ééne zinsnede van te lezen. Wie dat doet handelt als de mier in den zomer, mits hij 't met aandacht doe; want spoed en goed gaan zelden zamen; en ieder eet wel, maar niet elk geniet; en men heeft wel regen noodig, maar geen zondvloed. Op 't vele komt 't hier niet aan, maar op 't gebruik; wijl één uur van den verstandige méér opbrengt dan een geheelen dag van den dwaas. Een boekje als dit moet niet gelezen, en weggezet, maar als ware 't van buiten geleerd worden. Dat schrikke echter niemand af; want wie van honig houdt moet de korven niet schuwen, en voor gebrek aan genoegen behoeft men niet bang te zijn; wijl een goede put waar men dikwijls uit schept zelden droog is. - Hiermede zeggen wij tot deze Huishoudkunde in spreekwoorden: vaarwel, en danken ten slotte den Heer modderman voor zijn aardig en nuttig werk; met den wensch, dat hij de voldoening moge hebben, te zien, dat 't Groningens Departement, maar vooral vele huisgezinnen in den Lande tot voordeel gedije.
x.
|
|