| |
Julianus de afvallige, of de strijd tegen het Christendom. In drie zangen, door C.W. van der Pot, Predikant te Leyden. Met houtgravuren naar teekeningen van C. Rochussen, door Best, Vermorcken en Verveer. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1852. In 4to. VIII en 78 bl. f 3-25.
Dit werk door den kunstkeurigen kruseman niet alleen uitgegeven, maar ook, als wij niet dwalen, in het aanzijn geroepen, en, bovendien, in zijne eigene werkplaats gedrukt, behoort wel tot de fraaiste voortbrengselen van de Nederduitsche pers. De bijval met welke de afbeeldingen van Bijbelsche Vrouwen (Buitenlandsche gravuren met bijgevoegde Hollandsche gedichten) ontvangen zijn, heeft hem, gelooven wij, aangemoedigd tot het uitgeven van meer uitvoerige verhalen, aan den Bijbel of de ge- | |
| |
schiedenis der Christelijke Kerk ontleend. Wij begroeten den Julianus van den Eerwaarden van der pot als den eersteling van die gelukkige gedachte. Aan de beoordeeling van 't veelsoortig schoon, dat de bundel bevat, zullen wij ons niet wagen; maar van den Heer rochussen gelooven wij te mogen zeggen, dat hij in het twintigtal voor den Julianus op hout geteekende platen, vignetten en geïllustreerde kapitalen zijn roem gehandhaafd, en een werk geleverd heeft, dat met het beste buitenlandsche van dien aard wedijvert. Elke der platen en vignetten is eene schilderij, uitmuntende in waarheid en gevoel, fraaiheid van ordonnantie en correctheid van teekening. Aan het geestige titelvignet alleen zouden we hem, al ware hij niet genoemd, herkend hebben. Of is het zonderlinge wezen, dat daar achteloos en onëerbiedig op de aarde ligt, en den Keizerlijken Hoogepriester, die, omgeven van bondeldragers en priesters, met de heidensche offerschaal voortreedt, met een blik van kwaadaardige bespotting aanstaart, eene gewone menschengedaante? - Wij gelooven, dat de welsprekendheid der teekenpen, door middel van die figuur, de vreugde der hel over den afval des Keizers van het Christendom heeft willen verzinnelijken. Van rochussen zal niemand zeggen, dat hem fantasie ontbreekt. - Ook de Heeren best,
vermorcken en verveer hebben aanspraak op hoogen lof; inzonderheid komen de gravuren van vermorcken ons voor zeer fraai te zijn, bovenal die op den titel, en op de bladz. 5, 14, 17, 35 en 49. Jammer, dat de beitel diens kunstenaars hem heeft te leur gesteld in de snede van een der kopjes in de gravure op bladz. 7. Het minst gelukkig vinden wij de gravure op bladz. 31; maar 't zal voor een gedeelte aan den druk liggen. Over 't algemeen zijn de drukken mede zeer fraai, hoewel 't onderscheid in kleur en de eenigzins meerdere fraaiheid van sommigen doet denken, dat ze niet allen door denzelfden drukker zijn toegesteld. Wij verheugen ons, dat de kunst om goede houtgravuren goed te drukken, die weinig jaren geleden hier nog onbekend was, meer en meer algemeen wordt. In No. VII
| |
| |
van dit Tijdschrift (bladz. 326) prezen wij onlangs ook den druk der houtgravuren in ‘De Spiegel der waarheid’, maar dachten, dat hij te Amsterdam, zoo niet in het Buitenland was geschied. Later is ons berigt, dat die druk geschied is te Leyden bij den Heer a.w. sijthoff, die alzoo, in dát werk, mede iets geleverd heeft, hetwelk zijne drukkerij tot eer strekt en aanbeveelt. Hoe de Heer fuhri te 's Hage reeds lang zijne werkplaats door fraaiheid van houtsneêdrukken heeft onderscheiden is bekend. Nu iets zoo fraais ook van den Heer kruseman te ontvangen was ons eene verrasaing. Zoo als deze uitgave van den Julianus kennen wij geene andere inlandsche, dan de pracht-uitgave met houtgravuren van ‘De Overwintering op Nova-Zembla.’ Na die goedkeuring van 't geheel, behoeven 't papier en de letterdruk wel niet geprezen te worden. De laatste is vol smaak en getuigt van groote zorg; hoewel er toch hier en daar in de aanteekeningen (bladz. 69, 70 en 73) nog een enkel straatjen is. Het meerdere wit tusschen couplet 4 en 5 op bladz. 18 zal daar waarschijnlijk zijn verlangd door den Dichter.
Die Dichter is de Eerwaarde van der pot, wiens naam voldoende is om te waarborgen, dat de letterkundige inhoud die fraaije uitvoering verdient. Zoo aangenaam als het werk is voor 't oog, zoo behagelijk is 't ook dadelijk voor 't hart, door eene Opdragt, in welke de begaafde Zanger en welsprekende Kanselredenaar 't aan zijne Moeder, als een offer van dankbaarheid en liefde heeft toegewijd. Die schoone Inleiding, in welke de ‘dankbare Zoon’ zijn geheele hart als openlegt, is wèl geschikt, om hem te doen hoogachten, en, waar hoogachting reeds bestaat, te doen beminnen. Men vindt hier de waarheid ook bevestigd, dat wezenlijke verdienste dikwerf gepaard gaat met groote zedigheid en bescheidenheid, en gelooft den Dichter gaarne als hij verzekert voldaan te zijn, en God vurig te zullen danken, wanneer zijn werk iets toebrengt, om, hier of daar, het geloof in onzen Heer en Zaligmaker te verlevendigen, en het vertrouwen op Zijne wakende zorg over de Christenkerk te bevestigen.
| |
| |
Indien wij eene aanmerking op het werk hebben, die ons voorkomt van eenig gewigt te zijn, dan is het deze: dat er geene overeenstemming is tusschen het dichtstuk en de historische aanteekeningen, in de voorstelling van het Christendom der vierde eeuw, en van julianus, die 't verliet, om tot de goden van het oude Rome terug te keeren. De aanhef van het gedicht is grootsch:
De kruisvaan woei van strand tot strand.
Aan Hellespont en Tiberboord,
Stond ze op paleis en kerk geplant.
Het Christendom drong altijd voort.
Al hooger rees, 't geweld ten trots,
De zon der nieuwe schepping Gods;
De nevel scheurde, en 't donker vlood,
Waar zij heur stralen schoot.
Maar als de Kerkelijke Geschiedenissen, en zelfs maar de Historische Aanteekeningen, achter het gedicht, worden geraadpleegd, zullen velen zich met de drie laatste verzen niet, of niet onvoorwaardelijk kunnen vereenigen; vooral niet omdat zij gevloeid zijn uit de pen eens Dichters, zoo geacht onder de Leeraren der Godsdienst. Volgens de geschiedenis toch hadden verkeerde begrippen en bijgeloof in de Christelijke Kerk gedurende de derde en vierde eeuw zoodanig de overhand gekregen, dat er van de eenvoudige Evangelieleer, van de aanbidding in geest en waarheid, van de stille eeredienst, van de nederigheid der leeraars, en van de ingetogen levenswijze der eerste Christenen schier geen sprake meer was, en bijkans geen spoor meer bestond, en dat zij, die poging deden om 't Evangelie nog eenigermate te handhaven, versmaad, geschandvlekt en vervolgd worden. Dat lot trof den verlichten, godvruchtigen jovinianus, wijl hij leerde, dat de belooning des toekomenden levens voor hen is weggelegd, die de gelofte houden bij den doop aan christus gedaan, en naar de Evangelische voorschriften leven; en dat zij, die hunne dagen in ongehuwden staat, zelfkastijding en vasten slijten, niet aangenamer voor God zijn dan dezulken die in den echten staat eerbaar leven, en
| |
| |
de gaven des Heeren in matigheid gebruiken. Hij werd eerst door de Kerk te Rome, daarna (in 390) door de Kerkvergadering te Milaan veroordeeld, en vervolgens door Keizer honorius naar het eiland Boa gebannen. Dat gebeurde, wel is waar, omtrent dertig jaren na julianus, maar lang vóór hem was 't reeds evenzoo met het Christendom gesteld. Hoe dat gekomen was, door de leer der Nieuwe Platonische Wijsbegeerte met de Evangelieleer te vermengen; door Joodsche en Heidensche gebruiken te volgen, om voor Jood en Heiden den overgang aangenamer te maken; en door de zucht om de eeredienst te omringen met eene zinnelijken luister, die voor den Joodschen en Heidenschen niet behoefde onder te doen, kan men in de Geschiedenis nalezen. Genoeg is 't er hier uit zamen te trekken, dat, ten tijde van julianus, het bijgeloof in de Christelijke Kerk ten troon zat. De godsdienst bestond grootelijks in buitensporige eerbewijzingen aan menschen in de reuk van heiligheid gestorven; in bedevaarten naar hunne graven en naar Palestina; in afzondering van de wereld, ligchamelijke zelfkastijding en onthouding in spijzen. Aarde uit Palestina of van andere heilig geachte plaatsen, hield men voor een behoedmiddel tegen booze geesten, en aan de gebeenten van martelaren schreef men wonderdadige krachten toe. Hebzucht en bedrog deden met die dwalingen hun voordeel: de droomen of verschijningen in welke geopenbaard werd waar martelaren begraven lagen namen toe, en het land werd afgeloopen door een soort van geestelijken (de Sarabaïten), die doodsbeenderen als reliquiën verkochten, en overal booze geesten ontdekten, en die bezwoeren of er gevechten tegen hielden. Omtrent de leerstukken ging 't soms niet beter toe; de sluwste der partijen bragt zoogenaamde bezetenen te voorschijn, uit wier monden de inwonende duivelen,
wanneer men met eenig overblijfsel van een heilige nabijkwam, in hunnen angst openbaarden, wie gelijk had. Vooral leden de godsdienst en de zeden door de gedrogtelijke stellingen, dat wie in dwaling volhardde strafbaar was aan den lijve, en - dat het bedrog deugd werd, wanneer 't belang
| |
| |
der Kerk er door wierd bevorderd. Bij die gesteldheid der Christenen en van 't Christendom behoorde een aanwinst voor 't laatste, door verlichting van den geest en overtuiging des harten, tot de zeldzaamheden; de groote meerderheid nam 't aan op hoop van voordeel, of uit vrees voor nadeel, en de deugdzamen en vromen, die er nog waren, werden onder zedeloozen en ondeugenden als bedolven. De leeraren zelfs, die bij de godsdienstoefening predikten, stelden niet alleen hunne eer in ijdele woordenpraal, maar dreven de onëerbiedigheid zoo verre, dat zij de hoorders vergunden en zelfs aanspoorden, om hen met geschreeuw en handgeklap toe te juichen; en alzoo de kerken aan de schouwburgen gelijk te maken. - Aldus spreekt de Geschiedenis over het Christendom van de vierde eeuw, en dat lezende zal men het aanwezen eener Nieuwe schepping Gods wel niet ontkennen, want het Evangelie, hoe verkeerd verstaan en verduisterd, was altijd dáár, wachtende op heteren tijd om weder eene blijde boodschap te worden; maar velen zullen met reden vragen: of dat Christendom een zon was, die, waar zij scheen, de nevelen scheurde en 't donker deed vlieden? - dat is, met andere woorden: het licht des Evangelies bragt? - Van twee zaken ééne: òf ja, maar dan....doch dit maar dan zullen we liever niet uitwerken; - òf neen, maar dan heeft de Dichter zich niet op 't historische standpunt geplaatst. Dit laatste is 't geval, en van dáár dat gebrek aan overeenstemming tusschen 't Dichtstuk en de Aanteekeningen. Vandáár, dat de Heer van der pot, als Dichter, van julianus een monster maakt, alle verschooning onwaardig; maar als geschiedkundige hem verschoont; al is 't, dat hij er (bl. 67) op laat volgen: ‘Het zij
verre, dat wij dit zouden hebben aangevoerd, om zijn afval van het Christendom te verontschuldigen.’ - Wij zien overigens niet in, waarom men in 't verontschuldigen (niet: geheel vrijspreken) van julianus zoo omzigtig moet zijn; montesquieu was 't óók, maar montesquieu stond, gelooven wij, op een ander gebied. - In de Aanteekeningen wordt, op de gemelde bladzijde, opgehelderd: hoe 't mogelijk was, dat een man als
| |
| |
julianus het Christendom kon verlaten, en in goeden ernst het Heidendom aannemen; maar men dient er nog bij te voegen, wat op bladz. 75 staat, dat hij 't zuiver Evangelie nooit in deszelfs hooge goddelijke waarde gekend, noch deszelfs heiligende kracht gevoeld heeft. Ook is 't niet zonder beteekenis, dat de afval eerst plaats had na 't jaar 560; en daarbij komt dan nog, dat dezelfde Nieuwe Platonische Wijsbegeerte, die in 't Christendom was opgenomen, buiten twijfel ook invloed had gehad op de leer des Heidendoms, en dat julianus de Romeinsche godendienst vergeestelijken, misschien wel tot Godsdienst verheffen, en er wat hij in 't Christendom goeds en liefderijks vond in opnemen wilde. Als Vorst, legerhoofd en wijsgeer tusschen twee eerdiensten staande, die elkander naderden, koos hij die voor zich, aan wier Hoofd hij zich-zelven kon plaatsen, en die dáárom met zijne Staatkunde het best overeenkwam, boven de andere, wier invloed op 't leven toch zoo weinig beteekende, dat ze zijn oom, Keizer constantius, niet weêrhouden had van den moord zijner schuldelooze bloedverwanten. Eenmaal die keuze gedaan hebbende en aan 't hoofd der Romeinsche godendienst getreden, spreekt 't van zelve, dat hij voor deze ijverde, haar weder zocht uit te breiden, en hare belijders boven de Christenen met ambten begunstigde. Evenwel, julianus was toch menschlievend en wijs genoeg, om te doen hetgeen Nederland later heeft gedaan: de gewetens vrij en de godsdienstige overtuiging ongemoeid te laten. Ware hij anders geweest, dan had hij de kerken der Christenen kunnen doen slopen. - Of ware zijne kandelwijze anders geweest, dan zouden gewis hevige oproeren zijne regering hebben ontrust, vooral toen hij met zijn leger afwezig was om de
Perzen te vernederen; daar toch de Christenbevolking in aantal met de Heidensche nagenoeg gelijk stond. - Hoe oordeelvellingen van elkander verschillen kunnen, blijkt ook weder hier, daar, b.v. montesquieu (de L'esprit des Lois, Livre xxiv, Chap. x,) in vervoering van hem getuigt: ‘Jullien même, jullien (un suffrage ainsi arraché ne me rendra point complice de son apostasie), non, il n'y a
| |
| |
point eu après lui de prince plus digne de gouverner les hommes.’
De Eerwaarde van der pot heeft, dit zal niemand ontkennen, in 't gedicht de meest poëtische wending aan de stof gegeven, en hij had misschien vrijheid om dat te doen, want wij weten hoe, b.v. bilberdijk dacht, die in den Brief aan den navolger van sophocles zegt: dat de Historische waarheid voor den geschiedschrijver en voor den geleerde is, maar niet voor den dichter. In de voorstelling der beweegreden van julianus tot het vergunnen van den herbouw van den tempel der Joden te Jeruzalem (onzes inziens een gevolg van de Godsdienstige vrijheid) en van 't geen dien bouw verhinderde, heeft hij mede gebruik gemaakt van eene vergunning welke de Dichter, volgens bilderdijk (Nieuwe Mengelingen, D. II, bladz. 302) heeft: om in de duisterheid der geschiedenis datgene te grijpen, waar hij zich 't best aan vast kan houden, om hem tot steunpunt te dienen van 't welk hij zich opheft, en vlugt neemt. - Maar in weerwil van dat alles zullen er onder hen die geene verzen maken, zeker velen zijn, die bezwaar vinden in eene gave goedkeuring van den geest van het dichtstuk. Wij, voor ons, meenen dat het verkieselijk en raadzaam is, zelfs in poëzij, om in 't schilderen van tijden de historische waarheid te volgen, en dat het Werk, terwijl dan de eenheid zou zijn gered geweest, in schoonheid nog zou gewonnen hebben, wanneer, in 't dichtstuk, aan den held, die zwartheid van ziel, die duivelachtigheid niet ware toegeschreven, die toch in de Aanteekeningen-zelven - tot groot nadeel voor 't effect - weder weg geredeneerd of twijfelachtig gemaakt wordt. - Men dient toch te bedenken, dat de lezers niet allen met de geoctroijeerde vrijheden der poëzij bekend zijn, en dat de meesten 't niet weten, dat een Romantisch Gedicht geene voldoende Inleiding is tot de kennis van voormalige tijden en
personen; maar de poëtische voorstelling houden voor Historische waarheid. Ook stellen de Dichters, wanneer zij die laatste niet getrouw in acht nemen, zich somwijlen aan een ander gevaar bloot - het gevaar van met zich-zelven in eene tegenspraak te komen, die tot vrij zonderlinge gevolg- | |
| |
trekkingen zou kunnen leiden, en wij vestigen daar de aandacht nu des te méér op, omdat wij, zoo als gezegd is, den Julianus houden voor den eersteling van eene gelukkige gedachte des Uitgevers; eene gedachte die ons een reeks van zulke verhalen uit den Bijbel en uit de Kerkelijke Geschiedenissen belooft.
In den Eersten Zang van het gedicht worden verder de toestand der Kerk in de vierde eeuw, den held van 't verhaal en diens afval, en de gevolgen er van afgeschilderd:
Sinds Constantijn de Keizerskroon
Aan 's Heilands voet had neêrgelegd,
was 't eeuwenheugend pleit des Christendoms beslist. Maar nog eens verhief zich 't heidendom toen juliaan den troon had beklommen. Vraagt men wat soort van man hij was? - De Dichter antwoordt:
Een helder brein; een wakkre geest;
Een fijn vernuft; een scherpziend oog;
Een hart voor geen gevaar bevreesd;
Een wil die voor geen weêrstand boog;
Een fier gemoed; onleschbre dorst
Naar eer en grootheid in de borst;
Een telg van de oude heldenteelt,
Ziedaar des Keizers beeld.
En zijn naam ware niet alleen op de aarde, maar ook in den hemel genoemd, wanneer hij steenen hadde aangedragen voor den tempel, die bestemd is, om onvergankelijk te prijken. Maar hoewel
Hij was in 's Heilands naam gedoopt,
In 's Heilands kennisse opgegroeid,
Naauwelijks grijpt hij den Keizersstaf, of nu wordt hij afvallig, en tracht de Kerk des Heeren te verdelgen:
Nu zwaait zijn hand de brandtoorts om;
Nu wenscht hij 't achtbaar heiligdom,
Dat storm en vloeden heeft weêrstaan,
| |
| |
Weêrhield zijn mond ook 't wreed gebod, -
Toch werd er menig zwaard gewet,
En menigeen op 't moordschavot
De martlaarskroon op 't hoofd gezet,
Die zijn geloof, zijn liefde en trouw
Voor goud noch eer verlooeh'nen wou; -
En 't stroomen van het Christenbloed
Deed 's Keizers hart toch goed.
Maar wat baten hem die vervolgingen? 't Is ijdel, dat hij beveelt:
‘De faam bazuine heinde en ver
Dat Jezus boog voor Jupiter,
En hoe Maria's trotsche Zoon
Gebonsd werd van zijn troon!’
Hij worstelt met den Heer der Heeren, en Dien
- is 't heelal ten rijksgebied;
Zijn Kerk op aarde wankelt niet; -
De Vader gaf de wereldkroon
De Tweede Zang handelt over der Joden tempelbouw te Jerusalem:
De trotsche Keizer ziet verbolgen
Hoe luttel al zijn pogen baat;
Hij moog het Christendom vervolgen,
't Ontkomt gedurig aan zijn haat.
Maar hij peinst en vindt een onfeilbaar middel om den christus doodelijk te wonden. Wie des Heeren magt durfde betwisten werd door de Christenen op het verstrooide Israël en het puin van deszelfs Jerusalemschen tempel gewezen. Dat zal veranderen. Hij zal dien tempel doen herrijzen, en roept jakobs kroost daartoe, uit alle wereldstreken bijeen, met belofte van goud, hulp en vrijheid. ‘Herbouwt’ - zegt hij - ‘in Canans dreven’ uw tempel, en
De wereld zie in Salems wallen
Des Galileërs woord vergaan;
Hij sprak: ‘Jeruzalem zal vallen;’
Ik spreek: ‘Jeruzalem zal staan.’
| |
| |
Met nooit gekende zielsverrukking stroomen ontelbre scharen van Joden naar hun oude Vaderland. De beschrijving van hun togt en aankomst, en de ordonnantie en uitdrukking der gravure, die een groep voorstelt op eene hoogte van waar zij 't eerst den vaderlandschen grond wederziet, zijn van treffende schoonheid. Een oude wit van haren (op de gravure is de harpenaar een man in de kracht des levens) heft de harp omhoog, en van zijne snaren trilt deze klagt:
o Vorstinne! waar is thans uw kroon en uw staf?
Waar die fierheid, die straalde uit uwe oogen?...
Ach! de staf is gebroken, de kroon viel u af,
En uw hoofd is demoedig gebogen!
Waren eenmaal uw lokken met paarlen getooid,
En uw leden met purper omhangen, -
Nu is 't hoofd u voor paarlen met assche bestrooid,
En het purper door 't rouwkleed vervangen.
Want een dorre woestijn werd uw vruchtbare grond,
En vernield werd uw bloeijende gaarde;
En waar 's Heeren geheiligde tempel eens stond
Wroet het woudzwijn verachtlijk in de aarde.
Maar de herlevende hoop verandert het klaaglied in een vreugdepsalm aan jehova:
‘Weêr zullen we Uw wondren verhoogen,
o Heer! op der Vaderen erf. -
Geef, Abrahams God! dat mijne oogen
Uw tempel nog zien eer ik sterf!’
Zij trekken vobrt en komen te Jerusalem. Welk eene vreugde! Dáár ligt de stad; dáár heeft davids burg gestaan; dáár zijn de graven hunner vaderen; dáár stond de tempel, en
Weêr galmen duizend vreugdekreeten
En langs de bergen rolt een stem:
'k Zal eer mijn regterhand vergeten,
Dan 'k u vergeten zou, en Hem
Die Isrel weêr Zijn volk wil heeten’
| |
| |
Nu wordt de bouw aangevangen. Met onverklaarbare snelheid worden ontilbre rotssteenblokken ten grondslag gelegd, stevige muurwerken opgetrokken, en bindt en pijler vastgehecht; maar een orkaan barst uit, en met den orkaan de onderaardsche donder eener aardbeving: alles kraakt, en scheurt, en valt, - al 't gebouwde wordt nedergeworpen. Israël nogtans hervat den bouw met vernieuwde kracht, en
Het is als werkte, op Isrels bede,
Een schaar van 's Hemels Englen mede,
Zóó groeit de tempel uit den grond. -
Maar de korst der aarde gaat open, en braakt eene zee van vlammen en vuur: al het gebouwde wordt verteerd of verzwolgen, en ook de bouwlieden komen om; slechts enkelen blijven over om den val van Sion en diens verstoorden tempelbouw te beschreijen. - Dat was geen werk van 't grillig toeval: in storm en vuur klonk de stem van God tot jakobs kinderen:
‘Gij hebt het bloed mijns Zoons vergoten; -
'k Heb u verworpen en verstooten;
Ik ken u als mijn volk niet meer!’
Met vlammende oogen verneemt Keizer julianus het gebeurde. Had geheel Gallië de vaan der vrijheid opgestoken, of stonden de woeste Germaniërs op het Appenijnsche gehergte, om Rome te gaan bestormen - die tijding zou hem zoo vreeselijk niet zijn geweest als deze:
‘De bange worstling is verloren!
Die Galileër, zoo veracht,
Is sterker dan uw Keizersmagt!’
De adelaar was vermetel hemelwaart gevlogen, maar de bliksem had hem nedergeworpen. De wereld zie en kenne den Heer!
| |
| |
Zijn liefde is hooger dan de bergen,
Voor wie haar biddend zoekt, gereed;
Maar durft het ongeloof hem tergen...
o Dwaas! die u met Christus meet, -
Hij is met de Almagt Gods bekleed!
De Derde Zang is getiteld: Laatste strijd en dood.
Julianus heeft een droomgezigt. Eerst is hij weêr jongeling en buigt zich in Cesarea's hoofdkerk voor 't hoog-altaar. Daarna verschijnt aan zijn ledekant eene luchtgestalte, die met de regterhand zijn schedel aanraakt. De hand wordt opgeheven en op zijn voorhoofd staat onuitwischbaar de naam: ‘Afvallige’. Nu voert zijn geweten hem 't beeld des Heeren voor den geest; het is alsof hij jezus-zelven aanschouwt; al wat hij van den Heiland heeft gelezen gaat hem in 't geheugen voorbij, en de schrik ontwringt hem bij 't ontwaken de vraag:
Zoo Hij eens wèl de Christus was!
Maar - Hij de christus; Hij, de afschuw der Wijzen; in een stal geboren; die visschers had tot jongeren, en tollenaars tot volgelingen; Hij, een armoedige Jood, veracht, gevloekt, en opgehangen áan 't kruis!? - Neen, wat hij van jezus las is verdichting, is logen. Daarom zal hij diens tempel (kerk?) ondermijnen, en in een vuurgloed doen opgaan. - Nu schrijft hij tegen het Christendom. Dartele spot met Gods Woord bestuurt zijne pen. Hij schrijft alles, wat de geest der logenen, de verbeelding, 't vernuft, de wijsbegeerte, de haat hem ingeven, om 's Heeren Naam te krenken. Nu juichte de Heiden; de wankelmoedige Christen weende, maar de vrome Christen wankelde niet; deze dacht:
In Christus ken ik God als Vader;
En brengt hij mij den Hemel nader,
Hij-zelf moet uit den Hemel zijn.
Zoo slepen de geschriften des Keizers wel eenige zwakgeloovigen mede; maar hij zal ondervinden, dat men de zon niet uit hare banen, christus niet van den zetel
| |
| |
schertst: - hij zal ondervinden Wiens hand de Christenkerk behoedt. Op eigen kracht gerust heeft hij den kamp gewaagd met Dien
Die, waar Zijn liefde wordt versmaad,
Met roeden Zijner Almagt slaat;
Die tot de winden en de stroomen
Gebiedend spreekt: ‘komt!’ - en zij komen,
En tot den dood: ‘ga!’ - en hij gaat. -
De eerzucht heeft den Keizer in een' oorlog gewikkeld met Perzië; hij wil de kroon der Perzen voor zich veroveren: als hem dat gelukken mag, was er nooit uitgebreider heerschappij dan de zijne; nooit grooter Vorst dan hij. Met een ontzaggelijk leger trekt hij dat van sapor te gemoet, na 't ingewand der offerdieren, de vlugt der vogelen, en 't drijven der wolken te hebben geraadpleegd - slechts Eén vergeet hij te raadplegen. - Zangerig en stout is de beschrijving der twee legers; de glorie van vroegere zegepralen omgeeft de Romeinen:
De faam snelt klapwiekend vooruit waar zij treden;
De roem vliegt het heir achteraan.
Verwinnaars op 't veld en bedwingers der steden, -
De lauwren der eer luiken op voor hun schreden,
De zegepraal volgt waar zij gaan!
Maar liever nemen wij tot eene proeve van de voorstelling, den stijl en den versbouw, de beschrijving over van den strijd, die op zich-zelven een geheel vormt:
Daar wijken de Perzen en tijgen ter vlugt;
Maar zijn nog het meest in hun vlieden geducht;
Want plotsling, daar keeren zij, snel als 't geluid,
En schieten hun pijlen in (en) werpspiessen uit,
En zaaijen den dood in 't vijandelijk heir.
Dan ijlen zij, vlug als de stormvlagen, weêr,
En wenden den teugel en vliegen daarheen,
Als joeg hen een stuivende dwarlwind uiteen. -
Hier bliksemt het krijgszwaard vergeefs in de hand;
't Is anders, dan toen aan het Westelijk strand
De roem van den Cesar door Gallië klonk,
En 's vijands banier voor zijn adelaar zonk.
| |
| |
Daar kroonde Overwinning de dappren op 't veld,
Waar man tegen man stond en held tegen held:
Hier is 't of de zege moet worden behaald
Op zwevende geesten, van boven gedaald,
Die overal strijden, en nergens weêrstaan;
Die naadren en vlieden, die komen en gaan;
Nu plotsling verspreid en dan plotsling hereend,
Als had hun de stormwind zijn vleuglen geleend.
De Keizer, verwoed, slaat hun krijgslisten ga,
En rent met zijn ruiters de vlugtenden na.
Vergeefs! - 't is als 't ros, dat den breidel ontspringt,
Door zwermen van gonzende horzels omringd;
't Schiet vlammen uit de oogen, schudt manen en staart,
Vliegt woedend vooruit in ontembare vaart,
Slaat vuur uit de keijen en kluiten uit de aard;...
De tergende wespendrom kleeft hem op zij,
Nu hooger, dan lager, maar altijd nabij;
Omzweeft hem in ijlende vlugt waar hij gaat,
Valt aan waar hij wijkt en ontwijkt waar hij slaat;
Tot ademloos, hijgend, de kracht hem begeeft,
En 't ros in de vruchtlooze worsteling sneeft.
In het wild schieten de Perzen hunne pijlen af, maar aan ééne wijst Gods hand het mikpunt: de doodelijke pijl doorboort de borst van julianus, en doet hem van 't paard storten. - Verijdeld is zijn hoop, vervlogen zijn droom van grootheid; zijn laatste stond nadert. Stervende vangt hij in de opene hand het bloed dat uit de ongeneesbre wonde gudst, en werpt dat omhoog en roept verwoed:
Als waar' de bittre smaad hem zoet,
Als deed die laatste hoon nog goed
Aan 't stervend hart: ‘Gij hebt gewonnen,
Gij Galileër wien ik haat!’
Daarmede is zijn levensdraad afgesponnen; de oogen worden mat, de stem flaauw, de levenskracht mindert, het hoofd zinkt op de borst: hij blaast den adem uit.
O, 't ware den Heer liever geweest den fieren Keizer, arm van geest, voor Zijn genadetroon te zien. Had hij met berouw, al kwam 't spade, nog voor den Heiland geknield; ligt had de onëindige genade, die zelfs den
| |
| |
boeteling aan 't kruis het paradijs beloofde, zijn laatsten stond nog kalm gemaakt.
De morgenster was gevallen; van schrik bevangen treurde het leger; de Romeinsche adelaar liet de vleugelen hangen, en 't Heidendom
Scheen 't ook bij 's Keizers leven weder
Tot nieuwe grootheid op te gaan, -
't Viel bij diens dood verpletterd neder,
Om later nooit weêr op te staan.
Maar eene stem des lofs, eene stem der psalmen, eene stem van dank dringt het luchtruim door. Wie heft nu blijmoedig 't hoofd op? Het is eene schare van Christenen, wier hymne ten hemel rijst, tot lof van Hem die zich over, de Christenkerk ontfermde, en haar gered heeft van 't verderf, en de magt der wereld heeft verplet. Zij juicht:
Christus draagt eeuwig de kroon!
Moog nog de wereld de harten betoovren
Eindlijk toch dorren haar kransen en loovren;
't Kruis van den Heer zal de wereld veroovren, -
Eens knielt heel de aard voor Zijn Troon!
Aldus eindigt de hymne, en eindigt het gedicht.
Dat het gedicht, als gedicht, eene meer dan gewone waarde voor ons heeft behoeft nu wel niet verzekerd te worden. De eerste Zang echter voldeed ons minder. Behalven dat er, buiten den maat en 't rijm, weinig dichterlijks is in de beschrijving van 't tijdvak en van den held, is er (althans voor ons) iets stootends in den metrischen gang, doordien het laatste vers van elk couplet een voet korter is dan de andere verzen. Dat geeft, vooral waar de coupletten zamenhangen, iets stijfs, en maakt dat 't overlezen niet vlot. Als men, lezende, alle de verzen viervoetig maakt, dat geene moeite kost, is er dadelijk meer gemak en gang in. - De tweede Zang munt èn in gedachten èn in dichterlijken stijl ver uit boven den eersten; maar de derde overtreft ze daarin heiden, en bevat groote schoonheden. Wij hebben er
| |
| |
enkelen van doen gevoelen, zoo veel 't bestek dat toeliet. Hier en daar vonden we in woordenkeus en versbouw iets aan te merken; maar men zal ons gaarne vergunnen over kleinigheden heen te stappen. Alles draagt blijken van des Dichters meesterschap over taal, maat en rijm. Het geheel - gelijk 't niet anders kon, door 't verschil tusschen 't historische en 't poëtische inzigt - is, dunkt ons, méér gedacht dan gevoeld, minder uit 't hart dan uit 't hoofd gekomen; maar de passages uit 't hart gekomen zijn treffend schoon, en getuigen van des Dichters grootschen, edelen aanleg, die maar behoeft ontwikkeld te worden om vruchtbaar te zijn in schoonheden van den eersten rang.
De Aanteekeningen beslaan zestien smaakvol gedrukte bladzijden, en bevatten, in een keurigen stijl, een beknopt overzigt van hetgeen door en over julianus en zijnen tijd is geschreven. Wij zouden in te groote uitvoerigheid vervallen als wij over deze niet met dichterlijke vrijheid, maar met historische onpartijdigheid gestelde aanteekeningen wilden uitweiden, en eindigen derhalve; doch niet zonder dankbetuiging aan allen, die aan dit fraaije voortbrengsel van onze vaderlandsche pers hebben medegewerkt, en niet zonder den wensch, dat hunne voldoening en het voordeel des Uitgevers groot mogen zijn; opdat het werk nog door vele anderen van niet mindere gehalte en schoonheid gevolgd worde. |
|