toch óók wel noodig zal worden. Oudtijds - zegt de overlevering - toen Kampen tot de Hanzee-Steden behoorde, was er een sterke doorvoer door de drie toen bestaande poorten, en men wil, dat de rijkdom der stad daaruit zij voortgekomen; want de tollen bragten toen aanmerkelijk veel op. Het ging echter hare Regering zoo als 't velen gaat: ‘wier dorst naar rijkdom nooit door schatten wordt gestild.’ maar zij rekende aldus: drie poorten geven dát; ergo: twaalf poorten geven viermaal dát; en - bouwde toen stadspoorten langs den geheelen rivierkant; alsof dat den doorvoer kon vermeerderen. Toen Ref. er woonde bestonden die kleine poorten nog, maar hij weet niet of er juist negen waren. Het waren, zeide men, toegangen tot de rivier om, bij brand, gemakkelijker water te krijgen; maar 't spreekt van zelf, dat dit laatste maar een voorwendsel kan zijn, een uitvlugt beneden de kennisneming van den dichter. - Een der poorten, door welke na den maaitijd veel hooi wordt ingebragt, is ongemeen hoog en in 't oog vallend naauw. De booze wereld geeft daar als reden van op: dat toen de vroegere poort eens groote reparatiën noodig had, de Raad het besluit nam om eene nieuwe, en, tot gemak der landlieden, ruimere poort te doen bouwen, en in het bestek zette: ‘ruim genoeg, dat er twee hooiwagens te gelijk door kunnen.’ - Ongelukkig vergat zij er bij te zetten: naast elkander; en wat deden de snuggere bouwmeesters? Zij maakten de poort net zoo breed als de oude; maar eens zoo hoog. Dat kwam, dachten ze op 't zelfde neêr; naast of boven elkander deed er niet toe: als de twee wagens er maar door konden.
Ref. rekent voor deze bijdragen op een present-exemplaar van den vierden druk. - De versjes zijn los en ongedwongen. Papier, druk en illustratiën zijn voldoende.