| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio Theologica de Jesu Christi eloquentia, Oratori Sacro imitanda, quam - pro gradu Doctoratus, - publico ac solenni Examini submittit Guilielmus Bernardus Johannes van Eyk, Rheno-Trajectinus. Trajecti ad Rhenum, apud L.E. Bosch et filium, Academiae typographos. 1851. Oct. maj. XVI et 300 pagg.
Voor hem, die als Redenaar ons wil boeijen, en tot zijn gevoelen overhalen, is het ongetwijfeld een eerst vereischte, zelf hartelijk ingenomen te zijn met het onderwerp, waarover hij spreekt; en in zóó ver is het bekende gezegde van quintilianus, pectus est, quod disertum facit, boven allen twijfel verheven. De Natuur voorts tot leermeesteresse in zijne voordragt te kiezen, en hare leiding bestendig te volgen, is, (wie vermag zulks tegen te spreken?) evenzeer noodzakelijk; geene mindere behoefte bestaat er echter voor hem, om het hartelijke en natuurlijke zijner taal, door de regelen der kunst, en navolgenswaardige voorbeelden, bij een vrij en onafhankelijk bewaren van eigene oorspronkelijkheid, te wijzigen en te beschaven. Men meene echter niet, dat zelfs het onbepaaldst bezit, of het naauwlettendst gebruik van dat alles, in staat zoude zijn, den Redenaar, in de hooge en heerlijke beteekenis des woords te vormen: neen, zijn edel beeld staat in onze schatting op een nog veel hooger standpunt! En hij, die daarvan de voortreffelijkste hoofdtrekken in zich vereenigen wil, zij tevens voorzien met de uitgebreidste kennis: hij zij geen vreemdeling in eenige wetenschap; vooral kenne hij grondig den mensch-zelven in den geheelen omvang van zijnen aanleg, van zijne vatbaarheden, neigingen en gemoedsbewegingen; opdat hij die beheersche door de kracht van zijn alles bezielend woord, en ze leide werwaarts
| |
| |
hij wille. Maar wat de hoogste kroon des Redenaars is, wat het hoofdsieraad van al zijne verstandelijke gaven en bekwaamheden uitmaakt, is: regtschapenheid! En zóó zeker zijn wij van deze stelling overtuigd, dat wij den Redenaar zonder deugd, in weerwil van al zijne overige bekwaamheden, in den grond niet anders beschouwen kunnen, dan als een verderfelijke volksleider, of ten beste genomen, als een - ijdele tooneelspeler.
Het verwondert ons derhalve niet, dat er door alle tijden heen, en bij alle volken, zoo weinig echte Redenaars zijn geweest, en daarom onderschrijven wij gaarne de uitspraken van cicero, in zijn werk dat hij over den Redenaar geschreven heeft. (Lib. I. Cap. 2 et 5.)
Voegt men hier nu nog bij, dat het doel, 't welk de Christelijke Redenaar in het oog moet houden, oneindig hooger ligt, dan hetgene een socrates, aeschines, lysias, demosthenes of een cicero, hortensius en crassus zich konden voorstellen; dat het niets minder inhoudt, dan om een medearbeider Gods te worden tot behoud van onsterfelijke zielen; dan om het gebied van waarheid, deugd en geluk, het Godsrijk op aarde uit te breiden, en voor den hemel en het hemelsche werkzaam te zijn: dan worden de bezwaren om een echt Christelijk Redenaar te worden, nog menigvuldiger en drukkender; en wij vragen niet zonder reden: wáár vinden wij het voorbeeld, naar hetwelk men zich vormen moet? - wáár het modèl geheel menschelijk in vormen, maar zoo Goddelijk in het gebruik der taal, die zelf een Godsgeschenk is aan menschen? - Maar wie aarzelt een oogenblik, om hier aan Hem te denken, die een Leeraar was bij uitnemendheid, Die eens gesproken heeft zoo als niemand spreken konde, en Wiens zwijgen zelfs de hoogste welsprekendheid ademde? Onwillekeurig spreken wij gewis den naam uit van jezus christus, wiens heerlijk heid vol van genade en waarheid de menschen eens, ook in Zijne taal hebben zien doorstralen, en dien wij, Christenen, huldigen als den Zoon van God, en het Hoofd der Gemeente!
Gelukkig inderdaad noemen wij de gedachte van den
| |
| |
Heer van eyk, om bij zijn Academisch proefschrift ter verkrijging der Doctorale waardigheid in de Godgeleerde Faculteit te Utrecht, de welsprekendheid van jezus christus ter navolging door den gewijden Redenaar voor te stellen; en, hoe moeijelijk uit den aard der zake dit onderwerp ook wezen mag, moeten wij echter na de lezing zijner Dissertatie verklaren, dat hij wèl gedaan heeft, zich door geene bezwaren van de behandeling te hebben laten aftrekken.
Wij zetten ons neder tot eene korte beschouwing en beoordeeling van zijn zaakrijk werk.
Na in de Inleiding over het gewigt, de moeijelijkheid, en de behandeling van zijn onderwerp het noodige gezegd, en in de eerste plaats hen bescheiden te regt gewezen te hebben, die tegen de gewijde welsprekendheid in het algemeen, en tegen zijn onderwerp in het bijzonder mogten ingenomen zijn: beschouwt hij in het eerste deel het doel en plan van jezus, daar Hij als Leeraar optreedt; in het tweede wijst hij op de welsprekendheid des Heeren ten opzigte der stof Zijner Redevoeringen; het derde wijdt hij aan de overweging van den vorm, waarin de Verlosser Zijne redenen voordroeg; terwijl in het vierde of laatste gesproken wordt over de uiterlijke voordragt des Zaligmakers. Bij elk deel wordt afzonderlijk aangewezen, in hoe ver de kerkelijke Redenaar zich in het een en ander naar jezus voorbeeld moet vormen.
Wij zouden den Schrijver in bedenking willen geven, of het eerste gedeelte waarin hij spreekt over het doel en plan des Heeren, wel eigenlijk zóó tot zijn onderwerp behoorde, dat er een afzonderlijk deel voor had moeten ingeruimd worden; en of het niet zonder zigtbare schade geheel had kunnen wegblijven: Onzes inziens had de behandeling van het thema gevoegelijk in twee deelen gesplitst kunnen worden, waarvan het eerste welsprekendheid des Heeren had kunnen aanwijzen: 1o. quod ad consilium, 2o. quod ad materiam, 3o. quod ad formam, 4o. quod ad elocutionem. Het tweede deel de j.c. eloquentia Oratori Sacro imitanda, had dan al die
| |
| |
wenken, opmerkingen en voorschriften kunnen behelzen, die nu in de pars 2a, 3a en 4a voorkomen; langs dien weg ware eene zekere omslagtigheid vermeden, die uit de gekozene en gevolgde dispositie onvermijdelijk moest ontstaan.
Eene algemeene aanmerking meenen wij niet te mogen terughouden; zij is deze: naar het schijnt is de Theorie der Welsprekendheid, als kunst beschouwd, te veel tot regel en grondslag gelegd ter beoordeeling van de voordragt onzes Heeren, en heeft de gedachte aan den Redenaar, te veel den Leeraar op den achtergrond geschoven. Maar, de Verlosser was toch naar Zijn doel en plan geen Redenaar voor Zijn volk, zoo als demosthenes 't voor de Grieken, en cicero 't voor de Romeinen was; neen: Hij was de Leeraar bij uitnemendheid van God gezonden, die niet voor, maar veeleer met het volk sprak, die niet als Orator optrad, maar in dramatischen toon en vorm de lessen Zijner Goddelijke wijsheid voordroeg, en wiens redenen en gesprekken (niet redevoeringen in den gewonen zin dezes woords), zoo dikwerf de diepste indrukken achterlieten. Wij vertrouwen, dat de verdienstelijke Schrijver het ten deze met ons in de hoofdzaak eens zal zijn, en wij worden bevestigd in deze meening als wij hem op pag. 27 hooren zeggen: ‘Dominum non talem consideremus, qualem his temporibus sacrum aut vulgarem oratorem prodeuntem videmus, - quasi elaboratam jesus haberet orationem, nostrae consuetudini regulisque hodiernae Eloquentiae, Rhetorices aut Homiletices accommodatam.’ Maar waarom dan de Theorie der kunst ingeroepen, pag. 77 sqq., en dien ten gevolge den gewijden Redenaar op het voorbeeld des Heeren gewezen, die toch, gelijk wij met zoo veel juistheid opgemerkt vonden, op pag. 156, nullas admittebat dialecticas demonstrationes, artificiosas divisiones, vel orationem aequaliter procedentem?
Was de verheerlijking van God in de stichting van Zijn rijk op aarde, het hooge doel tot welks bereiking de Verlosser uit den hemel gekomen was, dan wordt te regt, op pag. 42, aangetoond, dat geen Wijze noch
| |
| |
Redenaar der Oudheid, ooit een zoo edel en veelomvattend ontwerp gekoesterd heeft; ofschoon het ons bevreemde, in geene aanteekening melding gemaakt te zien van een voortreffelijk werk, waarin dit onderwerp van alle zijden beschouwd, en in het helderst licht geplaatst wordt. Wij bedoelen reinhards Proeve over het plan, hetwelk de Stichter des Christendoms tot heil der wereld ontwierp; van welke de Amsterdamsche Leeraar wolterbeek, naar de vierde geheel omgewerkte uitgave, eene vertaling met aanteekeningen in 1806 heeft geleverd.
Gegrond is alzins de opmerking, waar de Schrijver in het 2de deel handelt over de stof der welsprekendheid des Heeren, [pag. 75 en 80] dat deze zich altijd onthield van te spreken over moeijelijke en donkere onderwerpen, waaruit zijne hoorders geen het minste nut konden trekken. Wij hadden wel gewenscht daarbij aangeduid te zien, hoe de Verlosser in Zijn onderwijs zich zelfs stellig verklaarde tegen alle ijdele nieuwsgierigheid naar verborgene dingen, zoo als wij dit onder anderen uit joh. xxi: 21 en Handel. i: 6 en volgg. kunnen opmaken. Met genoegen zal men tevens hier de Evangelische denkwijze des Heeren van eyk leeren kennen, en gaarne zijne meening hooren aangaande hetgeen de dienaar van christus, in navolging van zijn Meester moet prediken. Ja, ieder die prijs stelt op de vrije verkondiging van Gods woord, die het dwaze en schadelijke betreurt van zoo veel ‘Schulgezank en Sophistische speculationen’ als nog hier en daar, niet alleen in geschriften, maar ook van de predikstoelen vernomen worden, zal zich gereedelijk met hem vereenigen kunnen. De slotsom zijner, naar het ons dunkt, ‘aus einem Gusz geflossene’ redenering is (pag. 82) deze: ‘Christum igitur denuntiet orator sacer, quod nulla peccatorum remissio promitti potest, nisi per Ejus sacrificium; quod nulla justitia Deo accepta dici potest, nisi fide Ei habita, quia nec spes nec consolatio aliqua offerri, neque de resurrectione aut de beata post mortem futura vita agi potest, nisi nitatur oratio christo tanquam unico fundamento. Ita demum Evangelii denuntiatio revera fit christiana. Wij kunnen ons niet
weêr- | |
| |
houden om uit de aanteekening, de volgende verklaring van dav. fr. strauss in zijne Christl. Glaubenslehre, II Th. S. 174 u. folgg. hier bij te voegen: ‘Auch jetzt noch, ist es leere Abstraction, zu meinen, die blosse Moral jesu, mit Einschluss etwa der Gottes- und Vergellungslehre, sei noch das christenthum: da diesem viel mehr eben das wesentlich ist, alle jenen Ideën durch christum vermittelt, vorzustellen; alles Hohe, was der Menschheit Werth verleiht, und ebenso alles Leid, das sie bedrückt, an christum zu entäusseren, um es von Ihm als Gnade und Versöhnung sich zurück zu bitten. Wer diese Entäusserung, die das Wesen des Christenthums ausmacht, ueberwunden hat, der mag wohl noch Gründe haben, sich einen Christen zu nenuen, aber grund hat er keinen mehr dazu.’
Als in het derde deel over den vorm wordt gehandeld, waarin de Heer Zijne redenen voordroeg, dan wordt de aandacht gevestigd op het populaire, bijbelsche, en oratorische daarvan.
Door eene populaire voordragt verstaat de Schrijver zulk eene, die geschikt is niet alleen om door de schare voor welke men spreekt regt verstaan en begrepen te worden, maar ook om haar te boeijen, en te bevallen. Even zoo noemt onze van hengel de voordragt populair, ‘quac Christianis hominibus omnis generis, ordinis et conditionis accommodata est.’ Institt. Orat sacri, pag. 27, § 32. Zeker zoude men den jeugdigen geleerde misverstaan, indien men uit zijne definitie van populariteit meende te kunnen afleiden, dat het eene der bedoelingen des Evangeliedienaars moest wezen, om de Gemeente ook in zoo verre te willen bevallen, als men zich behoorde te schikken naar hare verkeerde begrippen en onevangelische voorstellingen. En ongelukkig genoeg is eene zoodanige ongeoorloofde accommodatie, - een dergelijk bejag van menschenlof en gunst, met voorbijzien der eere Gods, en der waarheid die in christus jezus is, niet geheel onbekend. Van daar dat veinzend plooijen, en huichelend schikken, dat jagen en streven om slechts der Gemeente ‘genoegen te geven’, met opoffering vaak van eigen beter inzigt en helderder denk- | |
| |
wijze. Neen, voorwaar, zulk een gedrag is onbestaanbaar met de ware welsprekendheid ‘quae postulat etiam animum vere humanum, non illiberali et abjecta lucri cupiditate contaminatum, sed spirantem veri amorem atque aequalium salutem.’ pag. 154.
Bijbelsch was de voordragt des Heeren, en dit blijkt daaruit, dat Hij, òf uit de eene of andere bijbelplaats aanleiding nam, om de schare toe te spreken; òf haar meermalen op mozes en de Profeten wees, met wier verklaringen en uitspraken Hij de Zijne bevestigde; òf dat Hij haar bij onderscheidene gelegenheden de voorbeelden der heiligen des O. Testaments, ter navolging voorstelde; òf dat Hij den figuurlijken en overdragtelijken stijl des Bijbels dikwerf bezigde. Bijbelsch predike dan ook alzoo de Dienaar des Evangelies; hetwelk niet zeggen wil, dat hij zijne rede doorvlechte met eene menigte bijbelplaatsen, en aanhalingen van Kapittels en Verzen; evenmin beteekent het veelvuldig gebruik te maken van bijbelsche spreekwijzen, beelden, en vergelijkingen, van welke velen, alleen voor Oosterlingen geschikt, bij ons niet te huis behooren: maar het geeft te kennen, dat hij door een aanhoudend lezen vertrouwd met Gods woord, diens inhoud in zijn verstand en hart opneme, - zijne redenen eene bijbelsche tint geve, - ze beziele met den geest des Bijbels, en dien geest, door zijne voordragt, in de gemoederen zijner hoorderen trachte over te storten, pag. 215 sqq. Tot verdere ontwikkeling en nadere bevestiging hiervan worden wij in eene aanteekening gewezen op bungener, Sermons sous louis XIV. Waarlijk niet zonder reden! En sedert lang is ons geen werk voorgekomeu, dat, bij den behagelijksten vorm, in wegslependen stijl, gewigtiger en belangrijker opmerkingen voor den prediker des Evangelies bevat, dan het opgenoemde.
Slechts kort wordt de oratorische of rhetorische vorm van de redenen des Zaligmakers behandeld. Daar onze Heer het fijnst gevoel bezat voor alles wat goed, en schoon, en edel is; daar Zijn hart vervuld was met den toeleg om menschen gelukkig te maken, zoo spreekt het
| |
| |
wel van zelf, dat dit gevoel en die neiging zich ook in alle gesprekken moest openbaren. En indien, gelijk aristoteles zegt, het wezen der Rhetorica (redekunst) gelegen is in de vatbaarheid en het vermogen, om bij elk onderwerp te kiezen wat het meest tot overreding leidt; ook: indien het hoofddoel des Redenaars daarin moet bestaan, dat hij zijne hoorders tot zijn gevoelen overhale: dan ziet men hoe volkomen de Verlosser berekend was voor de groote, moeijelijke, en veelomvatténde taak, om als Volksleeraar op te treden, en om met eene overgelijkelijke wijsheid, in kracht van taal, Zijne lessen voor te dragen. Zoo bij iemand derhalve, dan goldt gewis bij Hem in de hoogste mate het: pectus est, quod disertum facit! - Zijne welsprekendheid echter was het natuurlijke uitvloeisel van Zijn Wezen, de onafscheidelijke karaktertrek van Zijne Natuur, en het noodzakelijk gevolg van Zijne bestemming. Wil men haar nu gaan heoordeelen naar de strikte regelen der kunst; wil men in de proeven die Zijne levensbeschrijvers ons er van hebben nagelaten, angstig zoeken naar de ronding der volzinnen, naar den zoogenaamden numerus oratorius enz.: dan vreezen wij, dat men gevaar zal loopen menigen misgreep te doen, zoo niet het Goddelijke in het menschelijke van zijn woord voorbij te zien. In weerwil dus van alles wat door den Schrijver met zoo veel zorg en naauwkeurigheid is bijeen verzameld, om ons de welsprekendheid des Heilands, in het licht der eigenlijk gezegde oratorie te doen beschouwen, blijven wij de meening aankleven, dat zij in haar beginsel met de kunst niets gemeens had; maar als de stroom der heiligste geestdrift, uit de vlekkelooste ziel ontsprongen, moet beoordeeld worden. Gelukkig de Evangeliedienaar die, zij het ook maar op een verren afstand, hierin op zijnen grooten Leeraar mag gelijken! Want, hoe ver hij het ook brenge in de beoefening der
uiterlijke welsprekendheid, hij zal bewaard blijven voor het gevaar en de oneere, om op den stoel der waarheid als een tooneelspeler te verschijnen, en zijne heilige roeping voor de gemeente tot een onstichtelijk gebarenspel te vernederen.
| |
| |
Alles wat tot de uiterlijke voordragt des Heeren, tot Zijne stem en uitspraak, tot Zijn gelaat, gebaren, en geheele houding betrekking heeft, maakt den inhoud uit van het vierde of laatste gedeelte der Verhandeling. De Evangelische verhalen leverden den Schrijver daartoe de stof, en wij moeten erkennen, dat hij met ijver van al het voorhandene, een vaak verrassend, en leerrijk gebruik heeft gemaakt. Voldingend vonden wij hier door eene menigte bewijzen uit de heilige oorkonden gestaafd, wat winer in zijn Biblisches Realwörterbuch schrijft: (en als motto aan het hoofd der pars quarta te lezen staat) ‘Ein würdevolles Aeussere, ein scharfer, aber liebevoller Blick, eine die innere Begeisterung abspiegelnde Gesticulation, mögen die Kraft seiner Reden nicht wenig unterstützt und Ihm, den Pharisäern und Schriftgelehrten gegenüber, den Lobspruch zugleich mit erworben haben: er sei δυνατός ἐν λογῷ.’
Zoude men misschien denken, dat de uiterlijke welsprekendheid des Heeren van minder belang is, en voorbijgegaan had kunnen worden, dan merken wij daar tegen aan: dat waar sprake is van de welsprekendheid des Heeren, gewis niet uit het oog verloren mag worden, wat tot Zijn uiterlijke betrekking heeft. Dat uiterlijke toch, op zich zelf genomen, is van zoo veel gewigt, dat demosthenes (gewis een bevoegd regter ten deze) naar het verhaal van cicero, op eene hem driemaal gedane vraag, wat hij bij den Redenaar voor het noodzakelijkste hield, telkens tot antwoord gaf: ‘het uiterlijkel’ Daarenboven is de aanmerking, die wij op pag. 263 aantreffen, volkomen gegrond, ‘dat wij zeer vele uitdrukkingen en redenen des Zaligmakers eerst dàn regt kunnen verstaan, wanneer wij ons Zijn gelaat, en houding, Zijn stem, blik en gebaren voor den geest brengen. Ten slotte wijst de Schrijver aan (even gelijk zulks bij de vorige afdeelingen geschied was), in hoe verre de tegenwoordige Evangeliedienaar zich insgelijks op de uiterlijke welsprekendheid, naar het voorbeeld des Heeren, hebbe toe te leggen.
Onze geheele goedkeuring schenken wij aan van eyk's ver- | |
| |
klaring, dat hierover nog ongunstig in ons Vaderland wordt gedacht; maar minder juist achten wij zijne meening, dat dit zelfs bij uitstekende redenaars het geval zoude zijn. Want hoe zouden deze dan ‘oratores valde praeclari’ geworden zijn? Hoe zouden zij eene kunst kunnen veroordeelen, die een gedeelte uitmaakt van hun welverdienden roem? - Wat verder wordt voorgesteld, om tot de beoefening der uiterlijke welsprekendheid op te wekken, verdient aller behartiging, en op de gegevene wenken vestigen wij veler bijzondere aandacht. Meermalen toch hinderde ons dat houterige en koude der voordragt; of die zingende met onverwachte uitvallen afgewisselde toon; of die valsche, met elken nieuwen volzin onveranderd beginnende en eindigende, declamatie; of dat volslagen gebrek aan de regte plaatsing van den klemtoon, zoodat de stichting der leerrede, hoe verdienstelijk anders op zich-zelf, grootelijks er door belemmerd werd, en soms geheel verloren ging. Meermalen betreurden wij het, te moeten erkennen ‘que la forme emportait le fond’ en beklaagden ons dat het beste voedsel, ons en der Gemeente zoo onsmakelijk werd voorgediend. Neen, bij gouden appelen behooren ook zilveren schalen! Een felix zoude nooit door paulus zóó getroffen, een agrippa nooit zóó geroerd zijn geworden, wanneer de moedige kruisgezant niet zóó welsprekend, en met zóó veel vuur en kracht de woorden der waarheid en des gezonden verstands had voorgedragen; en onze Heer-zelf zoude aan de handen dergenen die Hem vangen wilden zeker niet ontkomen zijn, indien Hij door Zijne alles vermeesterende, en alles bezielende taal, hen niet in het hart gegrepen, en hun de verklaring afgeperst had: nooit heeft iemand zóó gesproken als deze
mensch!
Maar wij haasten ons naar het einde van deze aankondiging, en kunnen dat niet beter doen dan door den Heer van eyk onze ingenomenheid te betuigen met zijne Dissertatie, die door haren veelsoortig rijken inhoud en nuttige strekking ons het bewijs heeft opgeleverd, met hoe veel regt hij den Doctoralen titel verworven heeft.
| |
| |
De gegronde hoop koesteren wij daarom, dat hij-zelf, meer en meer tot echte welsprekendheid, naar het voorheeld des Heeren gevormd, den Leeraarsstand door zijne talenten zal opluisteren, en zoo wel te Hindelopen, als waar hij verder geroepen mogt worden, niet alleen door de openbare Evangelische voordragt, maar ook door een Evangelisch leven het Rijk van Waarheid en Godzaligheid zal bevorderen en uitbreiden.
Naar gewoonte vinden wij achter de Dissertatie onderscheidene Theses, van welke de vier eersten en de drie laatsten tot het behandelde onderwerp betrekking hebben; de overigen zijn van verschillenden, en allen van belangrijken inhoud. Wel is het eene quaestie, vooral in onze dagen van gewigt, die de achtste Theses behelst: Libri Symbolici Ecclesiae Reformatae Neerlandicae non sunt norma, sed forma fidei; non imprimunt a nobis credenda, sed exprimunt a nobis credita.’!
Ten slotte merken wij nog aan, dat de Heer van eyk eenen goeden Latijnschen stijl meester is; hier en daar meenden wij echter het een en ander te mogen aanteekenen. Gebruikt cicero al het Grieksche idea, pag. 7 et alibi, hij geeft er toch in het Latijn, species voor op, tuscc. Quaest. I, 24. Scopus, pag. 16, schrijft hij σκοπός, wijl het Grieksch is. Voor vita socialis, lazen wij liever: vita publica, of communis, pag. 184, even gelijk vroeger pag. 153 voor naturalitas, naturale dicendi genus. Op pag. 166 zal wel voor habet, et novit moeten gelezen worden: habebat, et noverat, want op een imperf. en perf. volgt een imperf., schiller, De stylo bene Lat., pag. 114, 115. Eveneens vergt de Latijnsche stijl, dat men schrijve: vinke, V. Cl., v. oosterzee, Vir. Doct., en niet: Cl. v., Doct. o.; de eigennaam behoort toch in den regel het ambt of den titel vooraf te gaan, en men zegt niet: Consul cicero, maar cicero Consul enz.
h.
c.w.p.
|
|