De zelfstandigheid der ziel, aan Prof. J.L.C. Schroeder van der Kolk, door Mr. M.C. van Hall. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1852. In gr. 8vo. 7 bl. f :-10.
In eene beschouwing van den mensch, geplaatst in de vijfde Aflevering van 't Album der Natuur, staaft de genoemde Hoogleeraar de zelfstandigheid der ziel, en naast den Wijsgeer plaatst zich de vier-en-tachtig-jarige dichter om ook hare onvergankelijkheid te bezingen, en deze insgelijks te staven met de uitspraken van den Heidenschen Dichter pindarus, van den Wijsten der koningen, en van Dien, in wien de waarheid is en het leven. Zie hier 't begin van den uitmuntenden lierzang:
Nog staat daar de overoude boom,
Zich treurig spieglend in den stroom,
En, met een schedel reeds ontbladerd,
Biedt hij, al wagglend, haast vergaan,
Den wandlaar, die zijn omtrek nadert,
Niets meer dan stervende armen aan.