| |
| |
| |
China, het verledene en de toekomst, door W.G. Rhind. Uit het Engelsch vrij vertaald. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. (Zonder jaartal.) In gr. 8vo. 193 bl. f 1 - 90.
Daar China eerst door den aanval der Britten en vervolgens door de Europesche reis en de toespraken van den Heer gutzlaff in de laatste jaren zeer de aandacht ook van ons publiek getrokken heeft, zullen wij in de aankondiging van dit werkje iets uitvoeriger zijn, dan anders omtrent dergelijke geschriften onze gewoonte is; te meer, daar het rijk van inhoud mag heeten. Het bevat namelijk overzigten over: I. de geschiedenis; II. 't grondgebied; III. de regeringsvorm en wetten; IV. de beschaving des volks; V. de taal- en letterkunde; VI. de landbouw en bevolking; VII. de godsdienst der Chinezen; VIII. de verkondiging der Christelijke godsdienst; IX. de vooruitzigten; X. de verspreiding van het Evangelie door inboorlingen; XI. de tegenwoordige toestand van de Christelijke Zendelinggenootschappen; XII. eene beknopte levensschets van Dr. k.f.a. gutzlaff; XIII. eenige opmerkingen omtrent de Evangeliséring van China, en ten slotte, XIV. een vijftal bijlagen.
Dat de geschiedenis, waarop het woord: verledene, op den titel, doelt, in 14 bladzijden niet volledig kan behandeld zijn spreekt van zelf. De berekening van het bestaan des rijks, zonder den fabelachtigen en traditioneelen tijd, aan te vangen van ruim 2500 jaren vóór christus; dus (volgens de gewone tijdrekening) van vóór den zondvloed af, schijnt wat sterk; want op dien voet zouden de Israëliten even goed hun volksbestaan met vader noach kunnen doen aanvangen. Eene andere tijdrekening echter brengt het begin tot 104 jaren nà den zondvloed. Maar de Chinesche Chronologie blijkt even onzeker als omslagtig te wezen, en vordert, wat de Schrijver er van zeggen moge, ingespannen studie, zonder tot overtuiging te leiden.
Over de begrooting van China's uitgebreidheid op
| |
| |
1,298,000 □ mijlen willen wij den Schrijver niet lastig vallen, ofschoon zij elders vrij wat minder wordt opgegeven. Dit zelfde geldt omtrent de bevolking.
Belangrijk is het 3de Hoofdstuk over den regeringsvorm en de wetten. De eerste is aartsvaderlijk. d.i.: De Keizer wordt als de vader van allen beschouwd; de wetgeving is geheel op het stelsel van voortdurende kinderlijke gehoorzaamheid en onbeperkt ouderlijk gezag gegrond. Dit lost, volgens den Schrijver, het vraagstuk op: hoe de Chinezen, onbekend met Staathuishoudkunde en Christelijke zedeleer, onder eene verbazend talrijke bevolking, de wetten hebben kunnen handhaven en hun rijk voor overweldiging (hier vergeet hij de vroeger door hem vermelde verovering des Lands door de Manchou-Tartaren) en verkleining hebben weten te behoeden. Ook noemt hij de Chinezen grondig bekend met de menschelijke natuur en ongewoon ervaren in de toepassing van zuivere beginselen. Toch wordt hier de regeringsvorm een volslagen despotismus genoemd; maar ook gezegd: dat haar zóó te vestigen, een graad van doorzigt en oordeel aanduidt ver boven een barbaarschen toestand verheven. De verdediging van dit stelsel is inderdaad in de gegevene omstandigheden ook niet verwerpelijk. Verder blijkt nogtans, dat eene zorgvuldige bespieding van alle de ambtenaren, niet minder dan eerbied jegens den Landsvader, tot de onderwerping en orde bijdraagt. Het grondbeginsel van kinderlijke onderwerping, de overeenstemming der wetten, de éénheid van 't letterschrift en de gelijkheid der gewoonten zal, naar 't gevoelen des Schrijvers, de taak der Zendelingen gemakkelijk maken; de ondervinding echter heeft dat nog niet bevestigd: immers de pogingen dezer zendingen duren reeds langer dan eene eeuw, maar zijn nog luttel geslaagd. De uitbreiding van den opiumhandel kan ook de Christenen niet in een voordeelig licht plaatsen, maar maakt hen veeleer den overouden titel van Barbaren wel waardig, en de tegenwoordige mededinging van Roomsche en Protestantsche Zendelingen kan insgelijks voor de
| |
| |
Evangelisatie niet gunstig werken. Dit Hoofdstuk geeft voorts eene duidelijke beschrijving van het Kabinet, en der zes Hooge Regtbanken (Ministeriën), en andere Ligchamen van bestuur; waaronder de Raad der Keurmeesters, tot toezigt over alle takken van beheer en zelfs over des Keizers handelingen, zeer merkwaardig is. Van de wetten, hier veelal geprezen, wordt mede een voldoend overzigt gegeven, waaruit blijkt, dat het bamboesriet bij derzelver handhaving een gewigtige rol speelt. Hoe de Schrijver die wetten kan beschouwen als bewijzen van vooruitgaande beschaving (bladz. 30), terwijl zij van zeer hoogen ouderdom zijn, begrijpen wij niet.
Tot eene proef, hoe dit punt behandeld wordt, diene 't volgende: ‘De Godsdienstige wetten kennen den Keizer het uitsluitend voorregt toe, om den Allerhoogsten eer te bewijzen, en verbieden den onderdanen de groote offeranden te doen. Er worden overheidspersonen vereischt om het oppertoezigt te hebben over de heilige, godsdienstige gebruiken in de verschillende districten, en waar zij gevestigd zijn, moeten zij zich bij zulke gelegenheden, voorbereiden door vasten, zelfverloochening en onthouding van elk zinnelijk genot, op straffe van, bij overtreding, hun tractement voor ééne maand te verbeuren. Hij, die verzuimt de dieren en het graan, voor de offeranden vereischt, gereed te hebben, wordt gestraft met honderd stokslagen; en eene moedwillige vernieling der publieke altaren, wordt met even zoo veel stokslagen en levenslange verbanning gestraft. De godheden, die door de overheid moeten vereerd worden, zijn de plaatselijke goden, de geesten der bergen en der rivieren, der winden en van den regen, de oude Koningen en heilige Keizers, de getrouwe Staatsdienaren, de beroemde wijzen; deze alle moeten vereerd worden met de gewone godsdienstige gebruiken, door de respective beambten van elk district. Terwijl de regering nu evenwel vordert van hare staatsdienaren, dat zij den goden eerbied bewijzen: overeenkomstig de bepaalde godsdienstige gebruiken, verbiedt zij geheel en al iedere godsdienstige
| |
| |
verrigting, die niet door het gezag gewettigd is, en veroorlooft bijzondere personen niet om zich het ceremoniëel aan te matigen, dat uitsluitend door den regent verrigt wordt. Mogt men de aanmerking maken, dat dit alles nog niet zeer pleit voor de wijsheid der Chinesche wetgevers, dan kunnen wij alleen antwoorden, dat zij de eersten niet zijn, die misslagen hebben begaan in de poging, om wetten voor de godsdienst te maken.’
De Schrijver sluit dit overzigt, bladz. 40, met de aanmerking: ‘De kleine schets die wij gegeven hebben is voldoende om te toonen dat de Chinezen niet van vernuft verstoken zijn en dat zij verdienen onder de beschaafde volken gerangschikt te worden. Een volk dat geschreven wetten bezit van welken aard die ook zijn mogen, moet beschouwd worden als op eenen hoogeren trap te staan dan barbaren; en een volk dat de geringste bijzonderheden van wetgeving behandelt, en voorziet in elk mogelijk vereischte, voor het besturen van een uitgestrekt rijk, moet natuurlijk vooruit gegaan zijn om die beschaving te bereiken die het thans vertoont en die reeds niet veel meer voor de beschaving der westelijke wereld behoeft onder te doen’; maar op de volgende bladzijde zegt hij: ‘De ware bron van alle wezenlijke beschaving is het Evangelie - - op de beschaving van China is evenzeer geroemd geworden als er weinig gelet is op de duistere en wreede gewoonten van dat land; maar ware beschaving heeft zich voortdurend slechts weinig ontwikkeld in elk land, waar de vrouwen miskend worden en haar eene vernederende plaats is aangewezen zoo als in China het geval is’ enz.; hetwelk het voorafgaande dadelijk weêrspreekt.
Het is bekend dat de Chinezen zich van zeer overdreven en bloemrijke spreekwijzen bedienen, en dat zij niet weinig met hun Middenrijk zijn ingenomen bleek onder anderen in zekere tëen (tien) ke-scheh, die zeide: ‘Ik wensch mij geluk dat ik in China geboren ben, en ik denk er aanhoudend over hoe zeer het anders met mij gesteld zou geweest zijn, wanneer ik geboren ware aan
| |
| |
de overzijde der zeeën, in eenig verwijderd gedeelte der aarde, waar de menschen, verstoken van de bekeering-stelsels der oude Koningen en onbekend met de huiselijke pligten, zich kleeden met de bladeren der planten, hout eten, in het wild leven en in holen wonen. In zulk een werelddeel en in zulk eenen staat levende zou ik niet verschillen van de dieren des velds, maar thans ben ik gelukkig geboren in het middelste koningrijk. Ik heb een huis om er in te wonen; ik heb voedsel, drinken, keurige meubelen; ik heb kleederen, ik geniet onwaardeerbare andere zegeningen; waarlijk, ik heb het hoogste geluk.’
Dit pleit niet voor de wetenschappelijke beschaving van den Chinees, en echter zegt de Schrijver, dat zij deze in eene mate bezitten die de belangstelling voor hen moet opwekken. Hij vindt ook een bewijs van die beschaving in hunne wellevendheid jegens elkander, en in de verheven titels die zij aan anderen, en in de vernederende benamingen die zij zich-zelven geven; niet bedenkende dat dit alles hun van der jeugd af als ingestampt en dus bloot formulierwerk is, waarmede de ware meening niets te maken heeft.
Ook de uitvindingen van het kompas, van de drukkunst, van het buskruid en van de kruidkunde, worden hun vrij hoog aangerekend. En inderdaad is de goedkoopheid en snelheid van hun boekdrukken, met uiterst eenvoudige werktuigen, hoogst opmerkenswaardig; gelijk ook hun graveren door kosteloosheid uitmunt; daar een plaatsnijder in China met slechts f 1.50 wordt betaald, voor eenen arbeid die in Engeland f 36 à f 48 zou kosten.
Het spreekt van zelf, dat ook in dit werkje verslag wordt gegeven van het porselein-, papier- en zijde-fabrikaat, van de theeteelt enz. Een overzigt over de taal en letterkunde volgt daarop. Naar de voorstelling van deze zou men tot het besluit komen, dat de moeijelijkheden, aan 't aanleeren der Chinesche taal toegeschreven, te zwaar zijn voorgesteld, maar (daarlatende wat
| |
| |
de Schrijver hier, vrij overtollig, in eene algemeene beschouwing van de uitvinding van het letterschrift zegt,) uit de verschillende beteekenissen, door dezelfde figuur voorgesteld, naarmate zij scherper of zachter, langer of korter, hooger of lager wordt uitgesproken, blijkt toch hoe verbazend moeijelijk voor een vreemdeling het vatten, onthouden en doen hooren dier kleine nuances, in de uitspraak van hetzelfde woord wezen moet; vooral voor Duitschers, Engelschen en Franschen, die, gelijk wij weten, bijna nooit in de zuivere uitspraak van vreemde tongvallen, tenzij misschien de zuidelijke slagen. - Wij zouden hier niet bij stilstaan, indien er de Zendelingzaak, tot wier bevordering dit werkje blijkbaar is geschreven, niet zoo naauw mede zamenhing. Als wij, b.v., de Duitschers in de uitspraak de b en de p enz. hooren verwisselen, dan mogen wij uit den zamenhang de bedoeling vatten; maar welk eene verwarring moet er niet in de uitspraak van 't Chineesch heerschen bij menschen, die twee klanken, welke zij beiden kunnen, uitspreken, evenwel in 't gehoor niet weten te onderscheiden. De beslissing: of de Zendelingen, door den Schrijver, op bladz. 65, bedoeld, na minder dan een jaar in China geweest te zijn, in voor den Chinees stichtelijke taal hebben kunnen prediken, willen wij liefst den Chinezen overlaten. 't Is waar, de Schrijver heeft hier waarschijnlijk niet van Duitschers maar van Britten gesproken, doch ook van dezen is 't bekend hoe kluchtig zij met vreemde talen kunnen omspringen. Doch hoe 't zij, de gegeven uitleggingen wegens schrift en taal zijn ons niet duidelijk genoeg om er eenig voldoend begrip van te vormen. Voorbeelden ter opheldering zouden niet overbodig geweest zijn. Het gebrek aan
bekendheid met taaldeelen, naamvallen, geslachten, getallen, personen, tijden en wijzen, daar zij sprekende en schrijvende evenmin de naamwoorden verbuigen als de werkwoorden vervoegen, moet de volzinnen zeer onbestemd laten: hij die de kleine rededeelen, welke de duidelijkheid moeten aanbrengen, naar eisch plaatsen kan, wordt ook een erva- | |
| |
ren geleerde genoemd. Hoewel de Schrijver erkent, dat hun stijl voor den Europaan onbepaald en soms onverstaanbaar is, verzekert hij echter, dat voor den inboorling deze beschaafde, korte en bondige wijze van schrijven zoo wel bevallig als begrijpelijk is. Hoe dit met 't geen verder over taal en stijl volgt te zamenstemt is ons duister. Hunne dichtkunst schijnt meer een vernuftig woordenspel te zijn, dan een werk des gevoels.
Belangrijk is het medegedeelde omtrent de bevorderingen tot en in ambten en de daartoe bepaalde strenge examens, die ten gevolge hebben, dat er geene bevoorregte standen bestaan, en de hoogste rangen voor elk verkrijgbaar zijn. Zoo zegt de Chinees: ‘Shun werd door zijne talenten en deugden ten troon verheven; shun was een mensch, ook ik ben een mensch; als ik mij beijver, kan ik zoo groot worden als hij was.’ Doch daar zij, waarschijnlijk ten gevolge der moeijelijkheden hunner taal, zich tot in hoogen ouderdom op de letterkunde toeleggen, blijven zij ook schier geheel onbedreven in andere wetenschappen. Hun weten is het van buiten kennen der klassieke schriften: alzoo geheugenwerk. Zie bladz. 94 en 95.
Het Hoofdstuk over landbouw en bevolking (de laatste is volgens het 4de aanhangsel van Ao. 1400-1812 van 60½ tot 381¼ millioen geklommen) is de lezing allezins waardig, maar wat het voedsel betreft niet uitlokkend. Men oordeele: ‘Ofschoon de Chinezen, wanneer zij goede en aangename spijzen kunnen verkrijgen, inderdaad lekkerbekken en gulzigaards zijn, weten zij zich met weinig en grof voedsel te behelpen, wanneer de nood hen dringt, dat, helaas! maar al te dikwijls het geval is. De gewone kost is doorgaans rijst en zoutevis, of gezouten groenten, waartoe men gewoonlijk eene soort van brassica gebruikt, die, door en door gezouten, aan de laffe rijst smaak bijzet, en hen in staat stelt om al hunne spijzen smakelijk te maken. Dit geregt wordt somtijds afgewisseld door zekere toebereide peulvruch- | |
| |
ten, of wel door gierst; zeldzamer worden eenige oncen varkensvleesch (naar verhouding van een tot vijf) onder de groenten gestoofd. Het gewone voedsel van de armen, evenwel, bestaat uit zoete aardappelen, of yams, en somtijds uit een weinig rijst, in eene groote hoeveelheid water gekookt; eens in de maand gebruiken zij, zoo 't kan zijn, eenen maaltijd van varkensvleesch, of, bij groote feesten, een weinig gevogelte. Tegen het eten van ossenvleesch hebben zij een sterk vooroordeel, niet zoo zeer wegens godsdienstige schroomvalligheden, als wel omdat de ossen tot den landbouw gebruikt worden, en zij het voor schande houden, om een arm dier, nadat het gedurende zijn gansche leven, in hunne dienst heeft gearbeid, ten laatste in stukken te snijden en zich dan met zijn vleesch te voeden, of schoenen van zijne huid te maken. Daarom teekenen zij, in hunne vermaningstraktaatjes, die van tijd tot tijd uitkomen, de gedaanten van een os, geheel zamengesteld uit woorden of karakters, die de klagten aanduiden van het arme vee, over deszelfs zwaren arbeid, gedurende het leven, en deszelfs nog harder
lot bij den dood, en wijzen de geringste plaats in het Pandemonium toe aan de vleeschhouwers, die het, uit winzucht, onbarmhartig slagten.
Geene omheinde weilanden hebbende, kunnen zij niet veel schapen of geiten fokken, die, wanneer zij door de korenvelden en tuinen liepen, meer zouden bederven dan zij waard zijn. Alleen in bergachtige en onvruchtbare streken mogen deze dieren omzwerven, en zelfs dáár niet buiten het opzigt van den herder; daardoor is het schapenvleesch, in de meer vruchtbare en meer bevolkte streken, schaarsch, en wordt er zelden gegeten. In plaats van ossen- en schapenvleesch nemen de Chinezen evenwel toevlugt tot honden en katten, wier vleesch, in prijs, gelijk staat met dat der zwijnen, bij gebrek aan welke, zij geene zwarigheid maken, om ratten en slangen te eten; terwijl kevers en ander kruipend gedierte als voedsel of geneesmiddel gebruikt
| |
| |
worden, door een volk, dat zich, door gebrek aan voedsel, dikwijls tot die uitersten gedreven ziet; dieren, die aan ziekten sterven, en die, welke reeds zeer aan bederf onderhevig zijn, worden, waar zij te krijgen zijn, verslonden door het landvolk, dat, half uitgehongerd, naar voedsel zoekt; kortom de Chinezen hebben de minst kieskeurige magen, die men zich kan voorstellen; al wat aan een dier is, van de huid af tot de ingewanden toe, - en bijna al wat groeit, van de bladeren tot de wortels, dient hun tot levensonderhoud; ja, zelfs sommige voortbrengselen uit het delfstoffenrijk worden tot dit gewigtig doel aangewend. Zij gebruiken o.a. groote hoeveelheden waterhoudende zwavelzure kalk (gips) die zij onder de peulvruchten mengen om er eene gelei van te maken, waar zij veel van houden’, en toch is er dikwerf hongersnood, zoodat de Regering steeds een voorraad van 26 mill. schepels graan en 12 mill. schepels rijst gereed houdt, om in den tijd van gebrek tot lage prijzen aan de armen te worden verkocht. Zeer ongunstig is hier, in weerwil van de geroemde wetten en zedekundige schriften, het volkskarakter geteekend; als vreemd aan mededoogen met armen en in doodsgevaar verkeerenden, verraderlijk gretig naar de bezittingen van hen die van buiten 's lands rijk zijn terug gekomen, daar de zoodanigen buiten de bescherming der wetten zijn. De gewoonte van 't moorden van pasgeboren meisjes, wijt de Schrijver aan de armoede. Bij de geboorte van een zoon worden dan ook alleen teekenen van blijdschap gegeven. Het te vondeling leggen van meisjes is er dan ook veelvuldig.
In het 7de Hoofdstuk worden de drieërlei godsdiensten behandeld, en hier komt de Schrijver weder niet zelden in tegenspraak met zich-zelven. Hij zegt, bladz. 113: ‘Naar het schijnt deelden de eerste bewoners van China aan hunne kinderen en, door middel van deze, aan het nageslacht, gedurende verscheidene eeuwen, eenige ware begrippen mede ten opzigte van het Hoogste wezen. Zij leerden hen om Hem te eeren als den Op- | |
| |
perheer van het Heelal. Hiervan vindt men sporen in de vijf kanonieke boeken, Kwo geheeten, waarvan confucius de schrijver was of tot wier zamenstelling hij de stof verzamelde. (Vergelijk blad. 9.) - - Dus wordt, in de schu-king, tien of de godheid genoemd: de vader van het volk - de Onafhankelijke - de Almagtige - en een wezen dat de verborgenste zaken weet, zelfs de geheimen van het hart. Hij wordt voorgesteld als wakende over het bestuur van het Heelal, zoodat er niets zonder zijn wil gebeuren kan, - als heilig - als genoegen vindende in der menschen deugden - als in de hoogste mate regtvaardig, en de misdaad straffende’ enz. En in weerwil daarvan leest men een paar bladzijden verder: ‘Het is vreemd dat confucius, zulk een overgroot ontzag (als de S. heeft vermeld) voor ouders aanbevelende, den eerbied, verschuldigd aan den vader onzer zielen zou hebben voorbijgezien enz.; maar het is een beklagenswaardig bewijs van de verdorvenheid van het menschelijk hart, dat zulk een scherpzinnige, verstandige, krachtige en onafhankelijke geest, de geslachten der menschen niet heeft terug gebragt tot den grooten Schepper, en zijne leerlingen in 't duister heeft gelaten, ten opzigte van 't Wezen, de eigenschappen en volmaaktheden van den eenigen,
levenden, waren God.’ Hoe de S. hier, bij de door confucius gegevene beschrijving van 't Opperwezen, aan verdorvenheid van hart, en niet aan eene eigenaardige wijze van benaming en voorstelling kon denken, is vreemd; doch schijnt een gevolg te wezen van zijne gehechtheid, als zendeling, aan de klanken zijner kerkleer, buiten welke hem, welligt, alles goddeloos is, en waartoe hem ook de woorden: Hemel, opperste Bestuurder, Keizerlijke opperheer, majestueus in zijne nederdaling, die de bewoners der wereld bewaakt, en anderen misschien gebragt hebben, daar hij-zelf verhaalt, hoe confucius bij zekere gelegenheid zeide: ‘Die tegen den Hemel zondigt heeft niemand wien hij kan bidden.’ Het is ook te vermoeden, dat het oordeel des Schrijvers aldus is gesteld om de noodzakelijkheid der Zendeling- | |
| |
schappen beter te doen uitkomen. Hiertoe echter had hij meer aanleiding bij de volgende opgaaf der stelsels van laou-tsze of laou-keun en van buddha, die afgodisch en bijgeloovig zijn; vooral de laatste, als in vele opzigten overeenkomende met de Roomsche instellingen, b.v.: de ongehuwde staat, hoofdschering, vrijwillige armoede en bijzondere kleederdragt der priesters, 't gebruik van rozenkrans, kaarsen, wierook, wijwater, schellen, beelden en reliquiën; de leer van 't vagevuur, het verlossen van zielen door gebeden enz., waardoor de Roomsche Zendelingen zeer bekommerd werden, meenende eenigen hunner: dat de duivel deze heidenen had verleid om de ceremoniën der H. Moederkerk na te bootsen, ten einde die in een bespottelijk licht te stellen (bladz. 125-129). Merkwaardig noemt de S. 't, bladz. 130, te regt, dat al de sekten onder verschillende, hier opgegevene benamingen, de leer der Drieëenheid bezitten; maar nogmaals komt hij
hier in tegenspraak met zich-zelven, als hij, in weerwil van 't (boven medegedeelde) voorregt des Keizers, om den Allerhoogsten door de groote offeranden te vereeren, alle drie de sekten van Atheïsme beschuldigt.
Omtrent de verkondiging der Christelijke Godsdienst in China geeft hij een geschiedkundig overzigt van den Apostel thomas af tot aan 't jaar 1844, dat wij ter lezing aanbevelen (bladz. 132-161). Daarop volgt een verslag van den tegenwoordigen toestand der Zendelingschappen, waaruit blijkt, dat de volgelingen van confucius het meest ontvangbaar zijn voor het Protestantisme, gelijk men ook wel vooraf zou hebben kunnen gissen, en dat er reden tot bemoediging voor de Protestantsche Zendelinggenootschappen bestaat. Eene zeer vereerende levensschets van Dr. gutzlaff, uit deze Britsche pen gevloed, zal den vrienden van dien ijverigen, nu zaligen Zendeling gewis aangenaam zijn. Met eenige opmerkingen van verschillenden aard, door Dr. hamberg, en een vijftal bijlagen wordt het werkje besloten, dat goed vertaald schijnt. Doch onzes inziens zou de Vertaler,
| |
| |
daar het eene vrije navolging is, wèl hebben gedaan met zich tot het historiëele te bepalen en des Schrijvers inconsequente oordeelvellingen achterwege te laten.
Druk en papier zijn zeer goed. De titelvignetten doen den smaak der Uitgevers eer aan. |
|