| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Proeven van Christelijke Evangeliebeschouwing door A. Vinet. Uit het Fransch vertaald door M. Cohen Stuart, Predikant bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Alkmaar. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1851. In gr. 8vo. VI en 378 bl., in linnen band met vergulden stempel. f 3-80.
‘Wie, die met eenige belangstelling de geschiedenis der Christelijke Kerk in de jongste tijden gadesloeg, zal geheel onbekend zijn met vinet, den huss of wicklef dezer eeuw, zoo als hij niet ten onregte genoemd is; wiens invloed nu reeds onberekenbaar groot, waarschijnlijk in de toekomst nog veel grooter zal worden in wetenschap en Kerk? - Christenwijsgeer in den schoonsten zin van het woord, geestverwant van den grooten pascal, door juist oordeel en doordringend verstand; van den edelen fénélon, door mildheid van begripppen en eenvoud van zin; vereenigde vinet nederige godsvrucht met een verheven genie, den geest van een' wijze met een kinderlijk hart. Als Hoogleeraar aan de Universiteit van Bazet geplaatst, zag hij een verblijf zich aangewezen, uitnemend geschikt om zijnen rijken geest te ontwikkelen en veelzijdig te vormen. Aan 't naburig Duitschland ontleende hij waarheidsliefde en grondige geleerdheid, aan 't aangrenzend Frankrijk zuiveren smaak en gelukkige vormen, aan zijn Zwitsersch vaderland een edelen vrijheidszin, en van al die onderscheiden elementen, door een warm en levend Christendom bezield, vormde zijn zelfstandige geest een schoon harmonisch geheel, dat zich ook in zijne schriften uitgedrukt heeft. Een kunstzin door geloof geheiligd, eene wijsbegeerte door godsvrucht geleid, een genie door oorspronkelijkheid gekenmerkt en door studie gevormd, maakten de karaktertrekken uit zijner groote ziel, en vormen het heerschend
| |
| |
karakter ook van zijne talrijke geschriften, die met den stempel zijner edele persoonlijkheid, de beproefde keur dragen van heilige waarheidsliefde en innig geloof. Begaafd met een schoonheidsgevoel in buitengewone mate ontwikkeld, en onbedorven gebleven door reinheid van zin, wist hij overal rijkdommen zich te verzamelen voor geest en voor hart, maar boven alles bleef toch voor hem het Evangelie de onwaardeerbare goudmijn, waarin hij steeds dieper zocht door te dringen, om haar verborgen schatten op te graven; de onuitputtelijke bron, waaraan hij 't eerst en 't liefst zijne wijsheid ontleende. Groot als diepdenkend geleerde, als begaafd letterkundige, als welsprekend redenaar, was hij daarom vooral groot, omdat hij Christen was met hart en ziel, Christen met zijn geheele wezen, met al de schoone talenten en edele vermogens van zijn rijk bevoorregten aanleg.’
Deze fraaije karakterschets zal voldoende zijn om onzen Schrijver te doen kennen, en de verwondering bij dezen of genen op te heffen, die het vreemd vinden, dat een werk van vinet door eenen Remonstrantschen Prediker is vertaald. Waarom niet? Geestverwantschap is het ware punt van vereeniging en eenheid. Waar geest en hart zamensmelten, vallen de muren van afscheiding weg; ook Kerkelijke namen, die hier en daar de kracht hebben van eene firma, ofschoon de geest die ze oprigtte reeds verdwenen en vergeten is. Niet dat vinet behoorde tot hen, die de leerbegrippen zijner Kerk prijs gaf voor het zwevende, niets beteekenende en wegredenerende, dat wel eens met holle klanken voor Christelijk, voor Bijbelsch, voor Evangelisch doorgaat; hij zwoer niet bij vastgestelde formulieren: integendeel, hij was een man van vooruitgang, maar hij vernielde den weg niet dien hij betrad, en liet ook geene puinhoopen achter zich, maar stichtte veeleer gedenkteekenen der waarheid. Luther en calvijn zouden hem erkennen als een der hunnen. Ik geloof niet, dat zij als zoodanig hen zouden erkennen, die zich als letterknechten onder de gehoorzaamheid aan formulieren begraven. En of zij dezulken als hunne geestverwanten zouden begroeten, die
| |
| |
de waarheid des geloofs aan het wegredenerend verstand prijs geven, mag men ten minste betwijfelen.
Vinet is het beeld der hervorming in zijne ware consequentie. Op het standpunt des Schrijvers behouden het denken en het gevoelen beiden hunne regten, en het geloof brengt ze te zamen aan den voet van het kruis. Hij spreekt tot den geheelen mensch, en doet hem weten en gevoelen, dat de godsdienst het hoogste zelfbewustzijn is, van boven aangebragt, en in den mensch ontwikkeld. Zijne godsdienst is een leven in den vorm der waarheid, die uit God is, en in christus aanschouwd wordt.
Wij danken den Heer cohen stuart die deze vertoogen in het Nederduitsch heeft vertaald; want niet allen lezen gaarne Fransch, en velen van hen die Fransch lezen nemen liever iets luchtigers in handen.
De inhoud der vertoogen is rijk. Het eerste: ‘De blik des geloofs’ geeft den grondtoon aan voor alle de volgenden: christus, en dien gekruist, het middelpunt van het Evangelie. Geen lijdelijk zien beveelt hij aan, maar eene aanschouwing die dóórdringt, bezielt, heiligt en met ijver tot al wat schoon en goed is heenvoert. En alles wordt uit de persoonlijkheid van christus afafgeleid, omdat wij niet in het Christendom, maar in christus gelooven; terwijl het Christendom een gevolg is van het werk dat de Heer heeft volbragt. Levendig en krachtig stelt hij de verzoening en hare vruchten voor; beide evenzeer voortgevloeid uit den kruisdood des eeuwigen Middelaars.
Het tweede vertoog wemelt van zinrijke opmerkingen en schoone en stoute gedachten. Hij doet, naar aanleiding van Coloss. 1: 8, ‘de liefde in den geest’ kennen in haar eigen en waar karakter, zoo als zij onderscheiden is van en verre verheven boven elke zinnelijke, elke zelfzuchtige, elke natuurlijke genegenheid; zoo als zij eene liefde is, waarvan God het voorwerp, heiligheid het kenmerk, en éénheid met God en door God met allen het einddoel is. - Wijsgeerig zijn de opmerkingen over het leven en de waarheid. ‘Waarheid’ - zegt vinet -
| |
| |
‘is nog iets anders dan een juist en zeker weten van 't verstand; waarheid is geen afgetrokken begrip; waarheid is iets meer wezenlijks; waarheid onderstelt altijd iets, dat is, dat in werkelijkheid bestaat, wat het dan ook zij, een feit of eene zaak. De waarheid is reeds, eer de rede haar waarnemen kan, zij bestaat inderdaad, eer zij in 't verstand wordt opgenomen, zij is in 't wezen der dingen, eer zij in de begrippen kan zijn. Waar is elk ding, 't geen is, wat het moet zijn, waar is elk woord, dat uitspreekt, wat het moet zeggen; hetgeen niet daaraan beantwoordt is onwaar, is valsch. Indien de mensch niet is, die hij zijn moet, niet doet, wat hij moet doen, dan moge hij de waarheid kennen, hij is dan in de waarheid niet, volgens de uitdrukking van johannes, die zegt, dat hij, die zijn broeder niet lief heeft, in de waarheid niet is. De waarheid in de schepping van God is de onderlinge harmonie van alle dingen; en hij, die door de zonde een wanklank brengt in die harmonie en de algemeene orde stoort, brengt logen voort, die met de waarheid strijdt, en is als mensch niet waar. Men zegge dus nimmer: die mensch heeft de liefde niet, maar hij heeft de waarheid. Dat kan niet wezen. Zoo hij niet lief heeft, heeft hij ook de waarheid niet.’
Het derde vertoog, ‘Des Christens gemeenschap aan de verdrukkingen van christus’ is eene vernuftige en gelukkige opvatting van paulus woorden, Col. 1: 24. Hij betoogt daaruit, dat de gemeente des Heeren en in haar elk lid lijdt en ondergaat wat de Heer zou lijden en ondergaan, indien hij als mensch op aarde omwandelde: de Kerk van christus is eene lijdende Kerk, en in haar de discipel van jezus een kruisdrager. Misschien dat er lezers zijn zullen, die beweren, dat vinet hier ietwat overdreven heeft, en op zich-zelve wijzen als blijken van het tegendeel. Maar dezulken mogen, eer zij veroordeelen, zich-zelven afvragen, of zij wel zoodanige Christenen zijn in wie christus leeft; indien het antwoord op die vraag ontkennend uitvalt, mist hun voorbeeld kracht van bewijs. Bovendien ga men na, of de Chris- | |
| |
tenen van dezen tijd zich niet beijveren het kruis van christus verre van zich te zetten, in plaats van het Hem gewillig na te dragen. Dezulken heeft de Schrijver niet op het oog gehad.
Het vierde betoog geeft, naar aanleiding van Coloss. 11:8, eene beschouwing van wijsbegeerte en overlevering, als twee kampvechters in dienst van den vorst der. duisternis, den geest van wereld en zonde. Luimig stelt de Schrijver de wijsbegeerte voor, - natuurlijk de valsche, die in het Paradijs den slang tot eerste hoogleeraar had, - zoo als zij uitermate beleefd en bescheiden christus en Christendom aantast. Het is of wij de geschiedenis lezen van het Rationalisme, van zijnen oorsprong af tot op strauss, die met éénen slag waande te vellen, waar eene eeuw honderd dolken op had botgestooten. Denk niet, dat vinet met kleinschatting of versmading op de wijsbegeerte nederziet; hoe zou hij dit kunnen, die haar kent, vereert, roemt, beoefent. Maar hij spreekt van die het voorwendt te zijn, doch het niet is: die eigenwijsheid, maar geene wijsheid bezit. Even zoo wacht hij zich voor misverstand op het gebied der overlevering.
In het vijfde betoog, dat een vervolg is op, en een geheel uitmaakt met het voorgaande, geeft hij den Christen, dien hij de oogen geopend heeft, de wapenen in handen om te strijden, en doet niet alleen den strijd kennen, maar leert ook hoe die gevoerd dient te worden. Wijsgeerige blikken slaat hij op waarheid, geloof en liefde, de zedelijke drieëenheid in het gemoed van den Christen. De aanval, strijd, en overwinning zijn schilderachtig voorgesteld.
Niet minder schoon is de redevoering, getiteld: ‘De steenen des tempels.’ Een man met zulk een fijn gevoel als vinet, moet en kan niet anders dan eenen zuiveren smaak voor gewrochten der kunst bezitten. Wij roemen zijn vernuft, als hij de lofspraak op de arme weduwe wegens hare tempelgift met de bewondering der Apostelen over de pracht des tempels verbindt, maar twijfelen of dit in het Evangelisch verhaal ligt. Even- | |
| |
wel moeten wij hem de eere toekennen, dat hij van die onschuldige vernuftspeling een voortreffelijk en waardig gebruik heeft gemaakt. Menigeen, die zich enkel bepaalt tot waarneming van de uitwendige verschijnselen in het mateloos gebied der Natuur, zonder zich op te heffen tot, en in gemeenschap te stellen met Hem, die alle deze dingen heeft geschapen, neme de leeringen ter harte, die vinet met vriendelijke en heusche hand aanbiedt. Inderdaad, die op de beschouwingen van zijn verstand alleen afgaat en de eischen en regten van zijn hart miskent, ziet met verwondering naar de steenen van dien uitgebreiden tempel; maar den God, die er in woont, den God die hem gesticht heeft ziet hij voorbij of vergeet hem. Verrassend doet de auteur het uitkomen, dat het doel van christus verschijning zich verder uitstrekte, dan om het verstand te verlichten, omdat de dwaling des verstands geene behoefte heeft aan verzoening. Onze rede behoeft de waarheid slechts te zien, en het gaat de dwaling dan als de duisternis bij den opgang der zon. Te regt mag hij vragen: ‘Is Hij gekomen om het zoenoffer te brengen voor de dwalingen van onze rede of - voor de zonden van ons hart? Is hij gekomen om ons te leeren juist en grondig te redeneren of - zuiver en regtvaardig te handelen? Waartoe heeft Hij ons willen vormen door Zijne verschijning op aarde: tot wijsgeeren of - tot godvruchtigen?’ Even waar en gepast is hetgeen aangevoerd wordt over de hedendaagsche vergoding van het verstand
ten koste van het hart; terwijl eenvoud, door adeldom des harten geheiligd, in minachting deelt. In den tempel der afgoderij onzer eeuw knielen hare priesters voor twee altaren: dat der zinnelijkheid en dat der rede.
Het zevende betoog doet ons de godzaligheid als een gewin beminnen. Wijsgeerig wederlegt vinet eene dubbele beschuldiging tegen de Christelijke godsdienst ingebragt; namelijk, dat het Evangelie zich te veel rigt naar menschenbegeerte tot geluk, en dus zelfzucht bevordert, en: - dat het alleen en te veel op zelfverloochening aandringt en dus het streven naar geluk in den
| |
| |
weg staat. Voldingend lost hij die tegenstrijdige, de eene de andere vernietigende aantijgingen op. Zij liggen in den mensch, niet in de godsdienst. De laatste verzoent die twee tegenstrijdigheden, welke liggen in de zucht naar volmaking en in de neiging tot geluk. Heerlijk ontwikkelt de begaafde Schrijver de heilige en heil aanbrengende kracht van het Evangelie, dat alle behoeften bevredigt, de zelfverloochening verheft boven zelfkwelling, en in de liefde de bron der gelukzaligheid opent. Zoo blijkt het een ijdel pogen te zijn ‘Godsvrucht te willen scheiden van geluk, en uit de godsdienst alle denkbeeld van vreugd en zegen te willen weren, alsof zulk een denkbeeld onteerend voor den redelijken mensch en krenkend voor de zedewet ware.’
Het laatste betoog treedt in bijzonderheden over het innig verband tusschen genade en geloof. Gods genade in christus is de oorzaak, de grond van onze zaligheid, het geloof het middel, waardoor zij verkregen en aangenomen wordt. Beide is genade en dus de hoofdzaak en het wezen der Evangelieleer, zoodat, indien de zaligheid ons eigendom zal worden, de genade in ons het geloof moet werken. Heldere begrippen heeft vinet over de vergiffenis van schuld en hare gevolgen, over het onafscheidelijk verband tusschen geloof en goede werken.
Onze lezers, deze aankondiging in handen nemende, zullen ontwaren, dat vinet geen alledaagsch werk, geen stichtelijk boek waarbij men insluimeren kan, geschreven heeft. De vertaling is wèl gelukt; men zou bijkans gelooven, dat de Zwitser in 't Hollandsch geschreven hebbe. De Uitgever heeft voor eene nette, fraaije uitvoering gezorgd, om het boek te brengen, waar het aan zijne bestemming beantwoorden kan, te weten, onder den beschaafden stand. Wil men toch het schoone van dit werk genieten, men mag niet aan beschaafde vormen vreemd zijn. Maar vooral dient men een Christelijk hart te hebben, of althans zucht en lust om dat te ontvangen; gelijk er geestelijke honger en dorst noodig is, om zich te voeden met het brood des levens, en te verkwikken aan de heilfontein des Evangeliums.
h.
j.h.s.
|
|