| |
Gedichten van Cornelis Maertsz, Huisman en Oud-Ouderling te Hoogkarspel. Te Amsterdam, bij Fred. Muller. 1852. In 12mo. XXIV en 254 bl. f 2-:
In de aankondiging van het Nederlandsch Liedeboek (Vaderl. Letteroefeningen voor 1851, No. XIV, blad. 644) is verdienden lof geschonken aan een paar gedichten van cornelis maertsz, een Westfrieschen landman en dichter, uit de tweede helft der zeventiende eeuw, wiens verzen zoo geheel onbekend zijn gebleven, dat hij noch door de vries, noch door van campen, noch door witsen geysbeek wordt genoemd. Even onbekend schijnt hij ook in 't begin der achttiende eeuw reeds geweest te zijn; 't geen uit poot blijkt, die, vijftig jaren nà hem, van zich-zelven zeide, dat hij poot
Van al de Nederlandsche boeren
Die 't zanggodinnendom belas,
Dat het zich bij den ploeg liet voeren.
Van al de gedichten van dien onbekend gebleven Zanger ontvangt men hier eene nieuwe uitgave, met een Voorberigt van den Heer johs. van vloten, waaruit blijkt,
| |
| |
dat maertsz in 1661 een bundel, en in 1671 een tweeden bundel heeft uitgegeven, in welken laatsten een versje van den 25n. Januarij 1671 voorkomt. Wanneer hij geboren en wanneer hij overleden is, schijnt nog niet te zijn opgespoord; maar wij vermoeden, dat hij in 1671 zal zijn gestorven; want het lot des Vaderlands was hem, blijkens 't viertal gedichten van bladz. 101 tot 118 niet onverschillig, en wij vinden niets van hem betreffende het merkwaardige jaar 1672, dat hem zeker niet koel zou hebben gelaten, indien hij 't beleefd had. De oude drukken der twee bundels zijn zeldzaam geworden; immers de Heer van vloten zegt, dat hij van den eersten maar één Exemplaar heeft gevonden, en dat zal vermoedelijk de reden zijn waarom men nu gekomen is tot eene nieuwe uitgave van alle de gedichten van maertsz, van welke anders een gedeelte, naar ons gevoelen, wel onherdrukt had mogen blijven; de beteren hadden dan eene kleine Bloemlezing kunnen uitmaken, voor den roem des Dichters genoeg. Als wij ons niet bedriegen zullen de ‘Bijbelsche Invallen’ wel verschenen zijn in den eersten bundel, en dat heldert dan de reden van des dichters onbekendheid eenigermate op. Want, ofschoon men bij 't lezen van de ‘Zede- en Mengeldichten’ gaarne erkent, dat poot in 't gelijktijdig behandelen van den ploeg en de lier niet de éérste is geweest; maar in den Hoogkarspelschen huisman, een verdienstelijken voorganger heeft gehad, zijn toch de ‘Bijbelsche Invallen’ over 't algemeen zoo stroef, of wansmakelijk, of gezocht in vergelijking of toepassing, dat ze onmogelijk konden behagen zoo kort na het gouden bloeiperk der dichtkunst onder hooft, cats, vondel, antonides en andere meesterzangers. De
welmeenende maertsz gaf die uit
Tot een geschenk aan onze jeugd,
Op zoeten maatzang uitgeschreven,
Tot deugdenspoor in hare vreugd,
Hij wilde namelijk doen wat in onze dagen de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen beproefd heeft: hij wilde het dartele volksgezang verbeteren. Dat was zeer
| |
| |
loffelijk, maar in zijne vrome eenvoudigheid wilde hij de jeugd op hare pleizierpartijen een soort van Psalmen doen zingen, zeker ook op stichtelijke wijzen; want aan geestelijke liederen op de wijzen van straatdeunen mag men niet denken; hoewel de Noot op bladz. xvii van 't Voorberigt er aanleiding toe geeft. En hoe waren die liederen?
Als Potifars onkuische vrouw
Meend' Jozef te bevlekken
Met vuile lusten, ende wou
Hem met geweld aantrekken;
Zij bij zijn rok hem vatten gaat,
Om 't ligchaam voorts te vatten,
Maar hij liet slippen het gewaad,
En liet voorts 't lijf wegspatten
Of hij het malen wou tot gruis,
En schuimde en tierd', ongemanierd,
Gelijk het meer, Ongeroerd door het onweer.
Als Mozes lag in 't al-verzuipend water
De wereld komt mij als een beest
Te voorschijn in gedachten,
Dat lang genoeg te weî geweest
Gereed is om te slachten.
Is, langs zijn hoofd en baard,
Op 't priesterlijke kleed,
Zoo is het Hemelsch goed,
| |
| |
En stroomt van hem beneden,
Tot dat, door zijn gewaad,
Het spreekt van zelf, dat de jonkheid, bij hare feestgelagen, in zulke liederen geen behagen kon vinden, en - hoewel men reeds toen meer en meer begon ‘den Helicon en den Hoofdschedelberg, christus en apollo ondereen te mengen’, konden toch liederen voor den een' zoo zacht, voor den ander' zoo gekunsteld, en waarin zoo dikwerf tegen de versificatie, en de keus en schikking der woorden gezondigd werd, ook de beoefenaren en vrienden der dichtkunt niet bevallen, in een tijdsgewricht waarin een gedeelte van hen reeds het schelle en brommende voor schoon hield, en het andere gedeelte de schoonheid vond alleen in de gladheid der verzen, en in de zuiverheid van de taal. De zoogenaamde ‘Bijbelsche Invallen’ konden dus nergens opgang maken. Ook nu zullen zij maar weinigen voldoen, en hadden gerust, vergeten mogen blijven.
De Zede- en Mengeldichten zijn méér uit het hart gevloeid, en waarschijnlijk ook van latere dagteekening. Meest allen zijn zangerig en dragen blijken van de gemakkelijkheid met welke maertsz zijne gedachten en gevoelens in dichtmaat wist uit te drukken. Poëtische verheffing, diepe gedachten, sierlijke beeldspraak, fraaije figuren of beelden, vindt men niet in zijne verzen; maar zijn hart was blijkbaar open voor de indrukken der schoone Natuur, en dankbaar dat hij woonde in de waarlijk schoone Streek, de reeks van bloeijende dorpen tusschen Hoorn en Enkhuizen, die nog heden tot de fraaiste gedeelten van ons Land behoort, en overwaardig is door elk bezocht te worden. Dáár krijgt men eerst een helder begrip van onzen bemiddelden boerenstand, en van Hollandsche reinheid en netheid; maar ook van de goudäderen in onze vruchtbare weiden. Hoogkarspel is het middelste dier dorpen, en het fraaiste gedicht uit de verzameling is ook de Lofzang aan dat
| |
| |
dorp, die inderdaad schittert van eenvoudigheid en natuurlijkheid. Er zijn echter méér goede verzen in, die maertsz doen kennen als een dichter van bekwaamheid en gevoel. Als zoodanig noemen wij de Lof van den vliet, IJdelheid der rijkdommen, en de Huisman, hoewel dit laatste onderwerp, nà hem, veel uitvoeriger en fraaijer bezongen is in het Landleven van luiken en in het Akkerleven van poot. Maar wij kunnen niet alle de stukjes noemen, die ons, 't eene om deze 't andere om die reden behagen, en laten 't liever aan den lezerzelven over verder te oordeelen. Wij loopen wel, nu wij alles gelezen hebben, niet zoo hoog met de gedichten van maertsz als de bezorger van deze nieuwe uitgave; maar achten ze toch, om de goede stukken die er in voorkomen, allezins eene plaats waardig bij de dichtbundels van de laatste helft der zeventiende eeuw, en den dichter-zelven te knap, om zoo geheel vergeten te worden. Hoe eenvoudig de man overigens geweest is, blijkt uit zijn Boerenlust, waarin hij zegt:
Ik leef van harten blije,
De staatszucht lach ik meê,
Ben ik gansch wel te vreê;
Mijn buik en voelt geen pijnen
Van Spaansche of Rijnsche wijnen;
Garstengort of haverenbrij,
Voedt mij meer als lekkernij.
Wij bevelen het werkje in de aandacht der liefhebbers, en brengen lof toe aan den Verzamelaar, aan wien wij onze kennismaking met den dichterlijken Huisman en Oud-Ouderling te danken hebben. - De titel van het werkje, die van een der oude bundels schijnt overgenomen, had wel iets anders kunnen zijn; want als men 't boekje ziet in zijn kleine formaat en modernen band, kan men niet anders denken dan dat cornelis maertsz nog heden te Hoogkarspel als huisman leeft. |
|