Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Nationaal Tooneel (zie de Vaderl. Letteroefeningen voor 1851, No. XI, bladz. 485 en volgg.) heeft onderscheidene voorstanders van het tooneel bewogen, om ook hunne beschouwingen in druk te doen uitgaan. Een hunner heeft daartoe de kolommen gebruikt van het Amsterdamsche Weekblad de IJ- en Amstelbode, en 't zijn de daarin geplaatste artikelen, die, met eene later geschrevene Inleiding en slotbeschouwing, den inhoud van deze brochure uitmaken. De Inleiding bevat het gevoelen des Schrijvers over het besluit van Z.M. om de voorgenomen uitvoering der zaak nog een jaar in beraad te houden, en stelt de beschouwingen voor als gegrond op hetgeen de Schrijver, omtrent het tooneel en de middelen tot deszelfs hervorming, in der tijd vernomen heeft van nu wijlen den hoogst verdienstelijken acteur en tooneeldirecteur hoedt. Met belangstelling vernemen wij er uit, hoe reeds Koning willem II op die hervorming is bedacht geweest, en den Heer hoedt eene aanzienlijke som heeft aangeboden, om haar te ondernemen; maar dat deze rondborstig heeft verklaard, er geene mogelijkheid toe te zien; en dat vorstelijke schatten niet (d.i. niet terstond, als met een tooverslag) in het leven kunnen roepen, wat de ontwikkeling noodig heeft van den tijd. De beschouwingen, die voornamelijk strekken om het gemeld Rapport te wederleggen, en aan te toonen dat het ontworpen hervormingsplan niet voldoende is, getuigen van meer dan gewone bekendheid met tooneelzaken en met de geschiedenis van het tooneel. Zij handelen over de stukken, over de acteurs, over het Bestuur, over het Publiek, en over de ontworpen Opleidingsschool, en omtrent elk dier belangrijke onderwerpen vindt men waarheden uit de geschiedenis of uit eigen waarneming geput. De opgaaf (bladz. 10) der ontvangsten bij de vertooning van dertien klassieke, en van even zoo vele romantische stukken, in 1794, is belangrijk; maar zou nog veel belangrijker zijn als ook bij elk vóórstuk, 't vertoonde nástuk of ballet ware opgegeven. Op bladz. 14 wordt ook eene opgaaf gevonden van de salarissen der voornaamste acteurs en actrices in dat zelfde jaar. Wie | |
[pagina 374]
| |
nadenkt zal er weder eenige oplossing in vinden van de mindere achting door tooneelkunstenaars genoten, wijl de bezoldiging der meesten zoo karig is geweest, dat zij er niet dan zeer armelijk van konden leven, en bij de minste onberadenheid of den minsten tegenspoed in schulden moesten geraken. Niet onaardig is het op bladz. 15 uit de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van 1795 getrokken adres van de tooneellisten, aan de toenmalige Provisionele Municipaliteit van Amsterdam, om andere Commissarissen van den Schouwburg benoemd te krijgen, en het berigt daarop door de Commissarissen uitgebragt, waaruit men onder anderen verneemt, dat Mw. hilverdink hen telkens te leur stelde; dat Mw. wattier gedurende twee voorjaarsaizoenen telkens ziek was geweest, behalven wanneer men in den Haag ging spelen; en dat de Heeren en Dames van het personeel elkander vlijtig dwarsboomden. Het belangrijkst vinden wij de gedachten over de Opleidingsschool, van welke ook wij de gewenschte uitkomsten verwachten, wanneer zij onbekrompen wordt ingerigt, theoretisch en praktisch bekwame, tot het onderwijzen van kweekelingen geschikte mannen en vrouwen aan haar hoofd worden geplaatst, en de toekomst verzekerd wordt der leerlingen; immers van die, welke zich het onderwijs ten nutte en bescherming waardig maken. In het algemeen komen de denkeelden hier voorgedragen tamelijk overeen met die, welke ook door ons zijn uitgesproken. De toon echter had hier en daar minder gevoelig kunnen zijn. Wij gelooven, dat de Amsterdamsche Rederijkerskamer achilles, die reeds eenige kweekelingen onder hare leiding genomen, en alzoo de grondslagen van eene Tooneelschool in de Hoofdstad gelegd heeft, deswege lof en hulde verdient, en verwachten veel van haar, wanneer zij naar eisch wordt geschraagd, en gelukkig is in de keuze der Onderwijzers. - Meer achten wij niet noodig over de beschouwingen of over de zaak te zeggen, daar toch de uitvoering der maatregelen van hervorming zijn uitgesteld. Indien dat uitstel een afstel mogt worden, het- | |
[pagina 375]
| |
geen niet onmogelijk is, nu de Directeuren der tooneel-gezelschappen in de Hoofd- en Hofstad zich, naar men zegt, vereenigd hebben, zal men toch altijd aan het gebeurde die School, wanneer zij in stand blijft, hebben te danken. De hoop vervult ons overigens, dat, wanneer door 't vereenigen der twee gezelschappen, de vertooning van hooge treur- en blijspelen mogelijk wordt, het répertoire van lieverlede eene verandering zal ondergaan, die voor het gemis van een Nationaal Tooneel ten minsten eenige vergoeding aanbiedt. Op bladz. 23 wordt gezegd, dat er nog ouden van dagen zijn, uit de laatste Irelft der achttiende eeuw, die zich herinneren de Romeinsche veldheeren en soldaten te hebben zien optreden met gepoederde paruiken. ‘Gijsbrecht van Aemstel’ - staat er - ‘droeg mede eene paruik, en de engel rafaël daalde gekapt à la louis XV uit den hemel.’ Wij weten niet regt wanneer de wansmaak in de costumes van ons tooneel is verdwenen; maar de ouden van dagen, die den Gijsbrecht nog aldus hebben zien vertoonen, moeten toch zéér hoog bejaard zijn; want 't moet zijn geweest vóór 't afbranden van den Schouwburg in 1772. Toen speelde men dat treurspel, blijkens de prenten van s. fokke, in 't Fransche galapak. Gijsbrecht, arend, diederik en anderen staan er op afgebeeld met driekanten hoed, zakjespruik, gekleede rok en vest, korten broek, zijden kousen, schoenen met gespen, staatsiedegen, en (n.b.!) een ridderlijk oorlogsschild aan den linkerarm; terwijl ook de soldaten ten deele in dier voege zijn uitgedost, ten deele echter in 't Spaansche pak steken. De engel rafaël staat er, in de wolk, gekapt, gekeursd en opgeschikt als eene Fransche hofdame. Maar indien dat tot 1772 heeft voortgeduurd, 't geen niet waarschijnlijk is, daar, volgens prenten van w. writs, reeds in 1760 de costumes der acteurs overeenstemden met den tijd en de plaats der handeling (de actrices hadden nog hoepelrokken aan); na het openen van den Amsterdamschen Schouwburg in 1774 schijnt er geen spoor van dien wansmaak meer bestaan te heb- | |
[pagina 376]
| |
ben. Immers in 1775 gaf s. fokke eene andere gravure uit, die voor ons ligt, met vijf afbeeldingen uit de verschillende bedrijven van den Gijsbrecht, in welke alle de handelende personen voorkomen, en reeds de costumes dragen waarin 't stuk tegenwoordig wordt opgevoerd. Van 1772 tot nu zijn er tachtig jaren verloopen, en alleen menschen van honderd jaren of daaromtrent kunnen dus de herinneringen hebben van welke de Schrijver spreekt. Bingley is in 1779, wattier in 1780, snoek in 1795 aan het tooneel gekomen; ten onregte wordt alzoo op bl. 23 ook gezegd, dat die grove misslagen begaan werden, in weerwil van hunne zeldzame talenten. Wij bevelen deze Beschouwingen allen aan, die in Tooneel belang stellen. |
|