Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Zeevaart der oude volken, door wijlen J. ter Pelkwijk, A.L.M.J.U. et Philos. Dr. Met Aanteekeningen en Bijlagen van H. van Blanken, Math. Mag. Phil. Nat. Doet., Lector in de Wiskundige wetenschappen te Zwolle. Te Zwolle, bij de Erven J.J. Tijl. 1851. In gr. 8vo. 100 bl. f :-90.Indien wij zelfs iets ongunstigs zouden willen zeggen van het bovenstaande werkje, dan zou het doel, waarmede het is uitgegeven, ons daarvan terughouden. De opbrengst toch moet strekken ten voordeele der Stads Armeninrigting te Zwolle. Hier is de wetenschap niet aan winzucht, maar aan menschlievendheid en weldadigheid dienstbaar gemaakt. Doch al ware dat het geval niet, zouden wij toch nimmer een ongunstig oordeel over het voor ons liggend boekske hebben uitgesproken. De monographieën over zulke onderwerpen zijn te zeldzaam, dan dat men door scherpe kritiek iedere poging zou trachten neêr te slaan, en men zou lust en ijver uitdooven, waar die met alle kracht moet worden aangevuurd. Scheepsbouw, scheepsbesturing en zeevaartkunde of stuurmanskunst, zijn de onderwerpen, welke in het werkje geleidelijk en beknopt worden behandeld. Het spreekt van zelf, niet zonder leemten en misvattingen. Over het bestuur, de aanvoering van oorlogsvloten wordt naauwelijks gesproken. De toestand der havens is voorbijgezien. Men handelt naauwelijks over de bemanning. En toch waren er, vooral met betrekking tot de Romeinen, genoegzame gegevens om daaruit een goed geheel te construëren. Men vergunne ons eenige opmerkingen. Wij lezen b.v. op bladz. 17, noot h: De Romeinen gebruikten zeldzaam grootere schepen dan van 5 rijen. De ongewoon groote schepen van Perseus, waaronder een | |
[pagina 367]
| |
van 16 rijen, werden door de Romeinen op het veld van Mars geplaatst; blijkbaar omdat men dezelve voor het gebruik ongeschikt achtte. (Liv. xlv. 35. 42.) Uit een onjuiste voorstelling volgt een valsche gevolgtrekking. Het voor die tijden ontzagchelijke Macedonische schip voer, onder de bewondering der menigte, den Tiber op. En wat gebeurde toen? Naves regiae, captae de Macedonibus inusitatae ante magnitudinis, in campo Martio subductae sunt.Ga naar voetnoot(⋆) Blijkbaar, zegt de Schrijver, omdat men dezelve voor het gebruik ongeschikt achtte. Blijkbaar, zouden wij zeggen, om ze gedurende den winter in de werven te leggen en welligt te kalefateren. Te dier plaatse waren νεώρια, navalia:Ga naar voetnoot(†) daar werden de schepen gebouwd, hersteld en bewaard. Naves subducere in navalia is de daarvoor gebruikelijke term. De schepen der Antiaten werden gedeeltelijk verbrand, gedeeltelijk in navalia Romae subductae, volgens het verhaal van livius viii. 14. De plaats van livius, aangehaald op bladz. 34 noot s, komt mij niet geheel voldoende voor, om er uit af te leiden, dat de vrachtschepen alleen zeilen, geen riemen voerden. Het schijnt echter zoo te zijn, dat de naves onerariae van zeilen, de naves longae van roeibanken voorzien waren. Voor dit onderwerp is de plaats bij caesar B.G. iv. 25 seqq. niet onbelangrijk. Maar de voornaamste opmerking is deze, dat men niet genoegzaam gehandeld heeft over de bemanning der vloten: geen woord over de classici en socii navales en classiarii, en toch was over dat onderwerp zoo veel te zeggen. Vooral is het opmerkelijk (om daaruit den aard en het karakter van het volk te leeren kennen), dat de zeedienst bij de Romeinen veel lager geschat werd, dan de landdienst, zoodat tacitus Hist. i. 87 verhaalt, dat otho eene poging deed, om de zeedienst in aanzien te doen stijgen. Somtijds bestond de geheele équipage uit | |
[pagina 368]
| |
vrijgelatenen. De roeijers-zelve waren strijdbare manschappen, die, als de nood drong, gewapend werden. Zoo lang men echter op zee streed, schijnt het wapenen des roeijers onmogelijk te zijn geweest. Dit vond dán alleen plaats, wanneer men geland was en van de kustbewoners vijandelijkheden ondervond. Zie een diergelijk voorbeeld bij livius xxxvii. 16. Eigenlijke baken of vuurtorens waren bij de Ouden niet in gebruik. Maar toch verdient het vermelding, dat alle schepen eener oorlogsvloot zich des nachts rigtten naar het schip, waarop zich de aanvoerder bevond, naar het navis praetoria. Daartoe was een sein uitgevonden. Gaius laelius gebruikte drie lichten: in praetoria nave insigne nocturnum trium luminum fore. Liv. xxix. 25. de naves rostrataeGa naar voetnoot(⋆) hadden ieder één licht, de onerariae hadden er twee. Het lijdt echter twijfel of zulks regel, dan wel uitzondering was. Dat vele schepen twee roeren hadden is overeenkomstig de waarheid: dat sommigen er van vier voorzien waren, zoo als de Schrijver op bladz. 36 zegt, wordt niet bewezen, en wij kennen geen plaats bij eenigen Schrijver, waar dit verhaald wordt. Over de camerae is de plaats bij tacitus iii. 47 en de noot van lipsius ibid. hoogst belangrijk. Het is welligt wat gewaagd om tot de grootte der schepen te besluiten uit de omstandigheid, dat zij dikwijls over het land vervoerd werden. Wij gelooven echter niet, dat de Schrijver er melding van maakt (en toch is het zeer wetenswaardig), dat de schepen der Ouden zóó gebouwd werden, dat zij zeer gemakkelijk uit elkander te nemen waren. Hiervoor pleiten eene menigte plaatsen. Een der belangrijkste is die bij curtius viii. 10 en de noot in de uitgave van snakenburg. 1724. Ten slotte. Het boekje, als populair werkje over de zeevaart der Ouden, is zeer aanbevelingswaardig. Het spreekt echter van zelf, dat het weinig wetenschappelijke | |
[pagina 369]
| |
waarde heeft: als zoodanig wilde de Schrijver-zelf het niet beschouwd hebben, en daarom bezagen wij het ook niet van dat standpunt. Wij wenschen hartelijk, dat onze aankondiging iets moge bijdragen tot het debiet, daar het doel der uitgave zoo goed en lofwaardig is.
's Gravenhage, Mei 1852. Mr. j. van gigch. |
|