Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1851. In gr. 8vo. XIX en 368 bl. f 3-90.Ga naar voetnoot(⋆)De studie der oud-Nederlandsche geschied-, taal- en letterkunde is hoogst belangrijk. Ref. gevoelt er al het gewigtige van, en als de vruchten dier studie worden medegedeeld, zoo als dat gedaan wordt, bij voorbeeld, in de werken van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, dan neemt hij er dankbaar kennis van, en bewondert de vlijt, het geduld en de scherpzinnigheid der geleerde mannen, die er zich mede bezig houden, zonder zich - vermits hij-zelf er niet veel aan gedaan heeft - eenig oordeel aan te matigen. In den bovengemelden bundel echter doet de Heer alberdingk thijm eene poging, om middeleeuwsche rijmwerken als werken van poëzij te doen waardeeren en tot volkslectuur te verheffen. Dit laatste, dunkt mij, geeft aan elk het regt om te vragen en te onderzoeken naar de innerlijke waarde der verhalen, die daar worden medegedeeld. Immers zal men die achten en àannemen zoo als de Overbrenger dat wenscht, dan behooren zij in vorm en strekking onberispelijk te zijn, en niets te bevatten dan 't geen wèl luidt, en ook bevorderlijk is aan godsvrucht en deugd, vaderlandsliefde en menschenmin. Missen zij die vereischten, dan wordt er eene belangstelling voor gevergd, die noch het godsdienstig, noch het zedelijk gevoel, noch de goede smaak er aan mogen schenken. Daar zulke poëtische verhalen in proza, even als de romans, hoofdzakelijk voor Dames zijn bestemd, en ook wel 't meest door Dames gelezen worden, wenschte Ref. eenig vrouwelijk oordeel te vernemen alvorens het zijne | |
[pagina 303]
| |
te bepalen. Hij las derhalve aan eene Dame van wier goeden smaak en gezond oordeel hij zeker is, de Inleiding voor van den carel en elegast, zeide haar, dat de Heer a.t. 't naar zijn beste vermogen in nieuw proza heeft verbootst, en ging toen over tot de voordragt van 't poëem-zelven. Maar de Dame viel hem nu en dan in de rede, zoo als dat tusschen den tekst, dien wij, tevens tot eene proeve, voor een gedeelte overnemen, bij de letter D is aangeduid. Ref. ‘Eene schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht! Op zekeren avond lag carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.’ ‘Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij.’ D. De Dichter spreekt zich hier tegen; want in den aanhef zegt hij, dat de geschiedenis geheel waar is, en hier sluit hij de wonderen van de waarheid uit. Ref. ‘'t Volk, daar te Inglem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam: zoodat de Koning ontwaakte, op die lieflijke stemme. “Staat op, edele man!” zeide de Engel, “doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te rooven en te stelen. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij - u dit, op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er het leven om derven en de dood smaken eer dit hof nog scheiden zal. Rekent daar vast op, en, met of tegen uwen dank, vaart uit stelen. Haast u. verliest geen tijd, wapent u, neemt uwen speer en uw schild, en stijgt te paard.” De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemant. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde | |
[pagina 304]
| |
er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning als een die toornig is: “Staat op, carel, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt u van te voren aan, dat gij anders uw leven verbeurd hebt.’ D. Dat is profaneeren. Ref. ‘Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer ontsteld is: ‘Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden? Is het een elfsgedrocht, een spooksel, dat mij kwelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zou ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemant in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weêrgade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome: 't is alles des Keizers. Ik ben Heer en mijne gade is Vrouwe, van den wilden Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Gallicië en 't Land van Spanje, dat ik met eigen hand op de Heidenen veroverd heb. Wat behoef ik dan te stelen, ik ellendige! Waarom zendt God mij deze boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wist ik, dat Hij 't mij opleide: maar ik zou niet licht kunnen gelooven dat God mij de schande gunde uit stelen te gaan.’ D. Mij dunkt hij had moeten zeggen: ga weg van mij, gij satan! Ref. Zoo oneerbiedig was men in die dagen niet, jegens zijne helsche Majesteit, die toen een geheel andere rol speelde dan nu. Laat mij voortlezen: ‘Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaards geslingerd werd, beving hem de slaap weêr een weinig, zoo dat hij de oogen sloot. - Toen sprak de Engel op nieuw: ‘Zult gij Gods gebod niet volgen, Heer Koning, zoo zijt gij verloren. Het zal u op uw leven staan, Koning,’ vervolgde de Hemelbode, ‘doet als de wijzen - vaart uit stelen; wordt een roover. Al is het u hoogst ongevallig - 't is Gode | |
[pagina 305]
| |
lief.’ Met deze toespraak voer de Engel heen, en carel zeide, zich zegenende,Ga naar voetnoot(⋆) om het wonder dat hij gehoord had: ‘Ik wil de woorden Gods niet in den wind slaan; Zijn gebod wil ik naleven. Ik zal een dief zijn, - al is het schande: al zoude ik bij de keel gehangen worden. En toch - ik had oneindig liever, dat de Heere mij alles ontnam wat ik van Hem te leen houde, beiden, burchten en landen - mijn riddersrusting uitgezonderd - dat ik mij met den spere den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur: - dit, ja dit zou ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren! Nu dan - zoo moge Hij mij sterken! D. Karel de Groote begint mij, zoo als hij daar wordt voorgesteld, uit de hand te vallen; naar de geschiedenis heb ik mij een heel ander idé van hem gevormd. Is dat die godvruchtige, wijze, krachtige held? Hij waauwelt daar als een bijgeloovige suffer of dwaas! Ref. Vergeet niet, dat ge poëzij hoort uit ‘de rozekleurige en lieftijke lente der Nederlandsche beschaving!’Ga naar voetnoot(†) Hoor verder: ‘Ik wilde wel’ - ging hij voort - ‘dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was; al had het mij zeven burchten van besten steen op den Rijn moeten kosten! Wat zal ik zeggen van schaamte aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het slot? Hoe zal ik het hun verhalen, dat ik in deze donkre nacht alleen, zonder dat iemant mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?’ Ziedaar den aanhef van dit fraaije poëem! D. Nu, mij is 't godslasterlijk aan den eenen, en te kinderachtig aan den anderen kant. Karel de Groote is in dat poëem niet gevleid, maar gelasterd. De dichters stelden hunne helden anders voor in hunne grootheid. Zij bezongen hun verheven deugd en poogden | |
[pagina 306]
| |
hen te doen bewonderen om de hooge zedelijkheid van hun doel en de dapperheid van hunne daden. Hier is karel de Groote in woord en handeling even laf als bekrompen. Ref. Ik had gedacht, dat ge 't roerend naïef zoudt gevonden hebhen, als hij zegt: ‘Hoe zal ik het hun verhalen, dat ik in deze donkre nacht alleen - - in een land ga rond dolen, dat mij vreemd en onbekend is?’ - Hoe wordt zijne bangheid voor den donker en de eenzaamheid, en dan zijn ontzag voor den hofstoet geschetst! Dat alles werkt toch waarlijk wel zamen, om deelneming voor hem op te wekken. D. Gij hebt volmaakt gelijk. Men zou uit medelijden bijkans lust krijgen om den armen bloed een handje te helpen, of hem in te fluisteren: Houd u kras, manneke; houd u kras! 't Zal beter afloopen dan ge denkt! - En wat staat er verder? Ref. Hij kleedde en wapende zich en sloop naar den stal, en steeg te paard onder het volgende schietgebedeke: ‘God! zoo waarlijk als gij in 't aardrijk kwaamt en Zoon en Vader werdt om onzent wille - zoo waarlijk Gij U, om ons....... D. Hou op, Mijnheer! De aanhef is zóó, dat ik 't overige u liever schenk. - Zoon en Vader te gelijk! Ik weet niet heel veel van de Roomsche mysteriën, maar meen toch, dat zij onderscheid maken tusschen de personen der Heilige Drievuldigheid. Ref. Karel schijnt de leer niet goed begrepen te hebben, daar hij door het heele gehed heen aan den Vader toeschrijft, wat door den Zoon is verrigt. - Nu, hij reed dan voort, en een bosch in. ‘De maan scheen helder, de sterren glansten aan den hemel; het weêr was klaar en schoon.’...... D. Dan is hij zeker nog niet regt wakker geweest, toen hij zeide, dat de nacht zoo donker was! Ref. Zoo in dien maneschijn voortrijdende begon hem zijne conscientie ietwat te knagen, omdat hij zekeren elegast, wegens straatrooverij, wat hard had behandeld. ‘Ik heb’ - zeide hij zoo in zich-zelven - ‘Ik heb elegast, | |
[pagina 307]
| |
om eene kleine zaak uit mijn land verdreven; ik denk dat hij, die, voor het goed (roofgoed) waarvan hij leeft, zijn lijf vaak te pand stelt, dikwijls groote zorgen heeft.’ - - - ‘Ik heb hem zijn land ontnomen, daar was hij Heer van, en zijn burcht er neven: dat mag mij nu wel rouwen. - Dit is toch waar, dat hij nooit een arme besteelt, die van den arbeid leeft. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat hij hem in vrede gebruiken: maar anders laat hij niemant met rust. Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Mouniken, Dekenen ep Priesters - waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den zadel, dat ze ter aarde storten. Met geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen en versierselen. Zoo houdt hij zich dan ook altijd in de streken op, waar hij weet, dat rijke lieden zijn. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt - beide zilver en goud. Allerlei listen verzint hij;...’ D. En dat noemt karel de Groote een kleine zaak!? Wel, wel - zou Tante martha de hard zeggen - nu sla ik een gat in de lucht! Hoe kwam 't mensch aan die heiligschennende begrippen? Ref. Dat is niet twijfelachtig: zij waren natuurlijke gevolgen van het Godsbevel dat de engel hem gebragt had. Karel zeide dan ook: ‘Ik woû wel dat ik ter dezer nacht zijn (elegast's) gezel mocht zijn’, en bad: Ai, Heere God, help mij daartoe.’ D. Dat kan ook aan zijn bangigheid zijn te wijten, die volgens 't poëem in zijn aard lag. 't Is ook geen kleinigheid, des nachts geheel eenzaam in een bosch te zwerven, al is men ook van top tot teen geharnasd en goed opgezeten. Alleen is toch maar alleen! Ref. Dit ondervond de dappere karel welhaast, toen er op eens een ruiter kwam aangereden met den gang van iemant, die in 't geheim voorbij wil gaan, met wapenen zwart als een koolGa naar voetnoot(⋆). Zwart was de helm, | |
[pagina 308]
| |
zwart het schild, zwart de maliënkolder, zwart de wapenrok, zwart het paard. De Koning, toen die hem zag, ontstelde hevig en maakte een kruis, in 't angstig vermoeden dat het de duivel ware, omdat hij overal zoo zwart was. - ‘'t Is de duivel’ - zeide hij - ‘en niemant anders. Kwame hij van Gods wege - hij zou zoo zwart niet zijn. 't Is alles wat men er aan ziet, alles even zwart - paard en man.’ D. Daar wordt ik nu waarlijk wee van! Die arme bangert! En hoe loopt 't af? Ref. De zwarte ruiter was de duivel niet, hoewel voor velen toch niet beter: 't was elegast, de straatroover, met wien de Koning nu, daar zijn vroom gebed verhoord was, kennis maakte en eene soort van compagnieschap sloot. Doch wij moeten de gebeurtenissen niet vooruit loopen. De twee ruiters raakten aan het kibbelen en daarop volgde een vreeslijk gevecht. Na op die wijze (het was in die schoone dagen zoo de gewoonte) kennis gemaakt te hebben, komen zij tot eene opheldering. Elegast noemt zijn naam en vertelt met kinderlijke openhartigheid, hoe hij de geestelijken berooft en uitschudt. Dat doet hij met dezelfde woorden die karel vroeger in zijne gepeinzen heeft gebruikt - dit is eene zeer aardige repetitie in het poëem. - Toen dacht karel de Groote: ‘God heeft mijne bede verhoord; nu moge Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemant op aarde bij mij had, om deze | |
[pagina 309]
| |
nacht meê rond te rijden. God heeft op den juisten tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen.’ - En daarop liegt de Koning hem voor, dat ook hij een straatrover is, adelbrecht geheeten, die mede geene kerken of kluizen ontziet, en verzekert 't hem ‘bij den Heer, die hem ten leven riep.’ D. Nu, dat is zoo zeer geen logen; Friesland zou er van weten te spreken! Ref. ‘Den rijke noch den arme laat ik met rust’ - zegt hij - ‘en ik let niet op hun kermen.’ D. De Dichter maakt hem volstrekt niet tot een ideaal van deugd. Ref. Het idealizeeren behoorde niet tot dien tijd. Kracht en waarheid behoorden tot de heldenschildering van vóór 1300Ga naar voetnoot(⋆). Zedelijkheid viel niet in den smaak dier verheerlijkte tijden. Zij is ook te koud en te vervelend.Ga naar voetnoot(†) D. En wat gebeurt er nu verder? Ref. Karel stelt voor om den Koning te gaan berooven, maar dat weigert elegast, omdat de Koning zijn regte Heer is. D. Dan schijnt nu elegast de held van 't poëem te worden. Ref. Zij gingen dan een ander herooven en kwamen voor de burcht van des Konings zwager. ‘Luistert goed!’ - roept de dichter vol geestdrift uit - ‘Nu zult ge wat hooren!’ Zij braken er een gat in den muur. Bij die gelegenheid verstond elegast, door middel van een kruid dat hij in den mond nam, wat de honden en hanen te zamen spraken. D. Daar komt de dichter immers op 't gebied van Moeder de Gans!? Ref. Toen vernam elegast ook hoe des Konings zwager aan zijne vrouw verhaalde, dat 's Konings dood was bepaald, en dat zij, die den moord zouden volbrengen, op het punt waren van bij hem te komen. Hij noemde hunne namen, en de vrouw zeide: ‘Mij ware liever dat | |
[pagina 310]
| |
men u ophing bij de keel, dan dat ik dat gedoogen zou.’ D. Welk een beminnelijk paar echtelingen! Ref. Elegast verhaalde dat alles aan den Koning. Men begrijpt van zelf, dat dit de kern, de intrigue en de oplossing van 't poëem is. Om dat alles te vernemen moest karel gaan stelen. De zamenzweerders worden gegrepen, en 's Konings zwager in een Godsgericht tweegevecht) gestraft en elegast in hooge gunst verheven. Van het Epiesch gedicht Devier Heemskinderen zegt de Heer a.t. (bladz. ix): Van reinout van montalbaen - bij ons, in zijn geheel, onder den naam van de vier Heemskinderen bekend - bestaan, in 't Middelnederlandsch, maar enkele fragmenten. De XIVde-eeuwsche dichter, die ten beurtzang met de alom in Nederland sints eeuwen weêrgalmende voordracht der avonturen van haymans kinderen, zijn poëem naar het Fransche van huon de villeneuve volgde, was geen eerste meester in zijn vak; en niettemin, hoe steekt bij zijn koloriet, bij zijn aanschouwelijkheid hier en daar, het proza van 1600 af, dat ik ten grondslag mijner bewerking heb moeten leggen! Toch heeft dat proza zoo veel eigenaardig liefs, dat ik (schoon geen regel onveranderd bleef) er den geur van, in mijn opstel, heb trachten te bewaren. Toch is het onderwerp (let wel!) zoo schoon en grootsch - toch zijn er zulke heerlijke epizoden en kleine trekken bewaard gebleven: dat ik de Heemskinderen gerustelijk rangschik onder de voortreffelijkste epopoeën, die de genie der volken ooit heeft voortgebracht.’ Verder verheft hij (bladz. 64) den roem der Middeleeuwen o.a. omdat: Alleen in een tijd dat ook de kleinen (hoe verborgen hun invloed ware) véél vermochten’ - - ‘dat al de klassen der Maatschappij door zekere gelijkheid van geest bezield werden, er echt volksleven en warme volksgeestdrift kon zijn, en dus gansch Europa te wapen kon vliegen om de verovering van een ander waerelddeel te gaan beproeven..... D. Was dat niet in den tijd der lijfëigenschap, toen | |
[pagina 311]
| |
de geringen geen eigendom hadden; toen alleen de monnik kon lezen, en de edelman slechts een kruisje, voor naamteekening, kon zetten; toen de werkman aan den grond was verbouden en met den grond, even als 't vee, werd verkocht, geërfd of weggeschonken? - Toen de Ridders eeuwig in strijd waren en de Veemgerigten, faute de mieux, noodig geacht werden? Kon dat eenheid van geest en volksleven heeten? Ik meende dat de aflaten bij de massa, de zucht naar vrijheid bij de geringen, en de rooflust bij de aanzienlijken, nog al iets hebben medegewerkt, om peter's fraaije armée te doen bijeen stroomen. Ref. Gij zijt een nufje, dat op alles wat te zeggen heeft; en de dichterlijke vlugt van mannen als de Heer a.t. niet kan volgen. In stilte dacht Ref. bij die gelijkheid van geest en dat eenstemmige volksleven ook nog aan 't jus primae noctis; maar hij ging voort met te lezen (bladz. 67): ‘hoe de groote heerschappij des gevoels van de Middeleeuwen, die de menschen vereenigde.’..... D. Getuige de goede vriendschap der Vorsten en 't geluk der onderzaten, ook in de Nederlanden. Ref. ‘de te-rug-werking des Verstands ten gevolge heeft gehad, welke in de latere eeuwen de menschen heeft verdeeld en gescheiden: hoe die te-rug-werking nu uit heeft en hare kracht te niet is, maar toch aan de geesten eene beweging heeft ingeprent die niet is verloren, en zaden heeft doen wortelvatten, die nuttige vruchten kunnen dragen.’..... D. Die menschenverdeelende kracht? Ref. Ja, werking baart wederwerking. - ‘Hoe het gevoel - de liefde, het geloof - weêr zullen regeren’... D. De liefde der middeleeuwen, en 't geloof aan reliquiën en mirakelen? Ref. ‘maar ditmaal met vol bewustzijn en - ondersteund door het opgewekt verstand.’ D. Dat begrijp ik niet. Ref. Ik geloof 't wel. De Heer a.t. zegt ook: ‘'t i eene verbijstering te denken, dat heel het volk zich ooit | |
[pagina 312]
| |
in omstandigheden geplaatst zal zien, waarin het Verstand zoo algemeen ontwikkeld - zal kunnen zijn, als eens het Gevoel was. - - - maar de verstandelijke elementen worden al vast in de massa opgenomen; de meer gevormde scheiden zich niet alomme meer hovaardig af’.... D. Maar bewerken, tot ontwikkeling des verstands, legenden! Ref. ‘integendeel, daar leenen zich velen, om, bij het volk, wat er schoons en goeds in het volk is, tot helder bewustzijn te brengen en tot grooter genot voor allen te doen gedijën.’ D.B.v. door carel en elegast te verbootsen. Ref. Mijn waarde vriendin! eerst dán, als gij die verstandelijke elementen in u zult opgenomen hebben, eerst dán zult gij tot helderder bewustzijn komen. D. Zoo, zoo!? Ref. Op bladz. 70-78 vindt gij de historie van 't gedicht en eene beschrijving van karel den Grooten. Die moogt ge wel eens nazien. Gaan wij nu over tot het stuk, waarin zulke heerlijke epizeden, en kleine trekken zijn bewaard gebleven, dat het, volgens den Heer a.t., gerustelijk mag gerangschikt worden onder de voortreffelijkste épopoeën, die het genie der volken ooit heeft voortgebracht. ‘Het vreesselijke’ - zegt hij bladz. 78 - ‘zal u, als iets vreemds en charakteristieksch boeien, en het genot niet hederven van wat er waarlijk grootsch en treffends, voor alle harten van alle eeuwen, in deze volkspoëzie uitschittert.’ D. Het verhaal is wat lang; kunt ge niet eene van die epizoden er uitkiezen, waar iets van dat karakteristieke in uitblinkt? Ref. Gemakkelijk; maar wees zoo goed mij niet in 't lezen te stuiten, wijl het schoone er door verloren gaat. Het gedicht is in zes-en-twintig capittels verdeeld, waarvan, bij elk, de inhoud is aangewezen; luister dan naar 't zesde capittel: ‘Hoe de Grave haymyn zijn kinderen Ridders maakte, en hoe hij reynout 'et Ros beyaert | |
[pagina 313]
| |
toonde, en deed hem dat herijden, dat vele Heeren aanzagen. ‘Als haymyn met vrouw aye in de zaal waren te-ruggekomen, deed hij spreiden een groot laken van fluweel, en liet zijne Kinderen vóor hem komen. Ritsaert kwam eerst. Men bracht hem twee gulden sporen, die zeer kostelijk waren; die spande men aan zijne voeten. En haymyn gordde hem 't zwaard, en deed hem knielen en sloeg hem in den hals, zeggende: ‘Ziet op, ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloed christi wreken, dat Hij voor ons aan het Cruis gestort heeft. Ik hebbe voortijds vele ongerechte daden bedreven - dat berouwt mij zeer: weest gij altoos een vroom Ridder, heusch in woorden en werken. Ik en geve u erf noch land; gij zult het zelver winnen, met uw welsnijdend zwaerd, op Heidenen en Turken. Ik zal u het zwaerd geven, dat mijn vader mij gegeven heeft. Op 't goed, dat ik bezit, durft geen Leenheer aanspraak maken: ik heb 't met den zwaerde gewonnen op de Turken, Gods vijanden; en wat ook gij daar op moogt winnen, moge u God in vrijen eigendom laten: maar eer gij op de Heidenen vaart, moet gij met mij ten Hove. Toen liet haymyn - adelaert komen; hij bracht een zwaerd in de hand, zijn sporen waren gespannen, die kostelijk en goed waren: raymyn gordde hem 't zwaerd en sloeg hem in den hals, zeggende: ‘Peinst op God, dien men in den hals sloeg, en hoe Hij dat minnelijk verdroeg van de Joden ter onzer verlossing! Ik zeg u voorwaar, daar behoort veel toe om Ridderschap eerlijk te dragen. Ik geve u tijdlijk goed, noch borg, noch kasteel. Wint ze met uw vromigheid op de Heidenen en Turken, maar gij moet ook ten Hove met mij, eer gij vaart op de Heidenen.’ Daarna maakte raymyn - writsaert Ridder, en zeide hem 't geene hij den anderen Kinderen gezeid had. Dat gedaan zijnde, liet hij reinout komen, die stout en van hoogen moede was; zijn sporen waren hem gespannen. Hij was zoo lang, toen hem haymyn in den hals zoude slaan, dat hij (deze) op een bank moeste | |
[pagina 314]
| |
klimmen. Toen zeide haymyn: ‘Reinout! staat op goed Ridder, en hebt den moed van een Espetijn: want hij draagt karbonkelen in zijn hoorn, de zege verbeurt hij nimmer. Reinout, ik geve u alleen Piërlepont, Montagu en Valenchyn, maar gij en zult niet laten op de Turken en Heidenen te vechten.’ Toen bracht men daar vier schoone rossen die goed waren, bekoorlijk voor het oog. 't Beste van de vier gaf men reinout, daar hij op zoude rijden ten Hove; want het was een voet hoger dan de andere drie. Toen reinout dat ros zag, dacht 'et hem te klein, hij verhief zijne vuiste en sloeg 'et ros daar mede tusschen zijn ooren, dat 't dood vóor hem viel. Hij zeide: ‘Vader, dit is een kleine gifte: dit ros is veel te krank en tenger.’ Toen de Edelvrouwe aye dit zag, was zij zeer verwonderd van reinouts kracht, en zeide: ‘Gij zoudt ze alle doodslaan, die men u voorbracht.’ Maar haymyn zeide verstoort: ‘Zwijgt, vrouwe, van deze woorden; laat reinout, mijn Kind, zijn kracht toonen! Ik zegge u voorwaar, ik woude, dat men hem er honderd voorbracht, en dat hij ze alle dood sloeg.’ Toen bracht men hem er een uit den stal, dat hooger was dan het andere, en hij sloeg ook dat met de vuist ter neder; daarna bracht men hem een derde, dat uitermate groot was en meerder dan de anderen: daar sprong reinout op, en sprong het de lendenen aan stukken, dat 'et stierf. Als haymyn dat zag, was hij verblijd van herte en zeide: ‘Zone, bedroeft u niet! Ik weet u een Ros; dat heet beyaert, en heeft de kracht van tien rossen; in een sterken toren is het opgesloten, niemant durft er hij komen, om zijn groote kwaadheid. Deze beyaert is van een dromedaris gekomen: het is zoo snel van loopen, als ware 't een sperwer, die met nieuwe veêren uit zijn wijkplaats af kwam vliegen; zoo bij, die op beyaert zat, het reiken mochte, hij zou den sperwer zijn vleuglen kunnen korten, in de vlucht.’ Toen reinout zijnen vader dit Ros hoorde prijzen, zeide hij al lachende: ‘Vader, dat eerst zou mijn paerd zijn!’ | |
[pagina 315]
| |
Toen sprak haymyn tot reinout: ‘Doet uw wapenen aan; dat rade ik u, want het is van vreeslijken aard en laat hem niemant genaken, en heeft een sterk gebit, want hij bijt steen, gelijk andere rossen hooi. - Wat!’ sprak reinout, ‘zal ik mij wapenen tegen een paerd? 't ware groote schande voor allen die 't hoorden of zagen.’ En haymyn sprak: Ik rade u, dat gij u wapent, want het Ros is groot, fel en sterk.’ Als reinout die woorden hoorde van zijnen vader, zoo wapende hij zich met zijn harnas, als of hij ten strijde zoude gaan, en nam in zijn hand eenen stok van vademslengte, en ging in den toren daar het Ros was. Hem volgden veel Ridders en Jonkvrouwen, om te zien hoe 't reinout vergaan zoude; zijn vader en moeder volgden insgelijks. Vele Ridders en Jonkvrouwen lagen over den ringmuur, want zij hadden groote begeerte te zien wat avonture dat er geschieden zoude. Toen gebood haymyn, dat men den stal ontsloot', en zeide tot reinout: ‘Zone, beheerscht en temt het Ros, en ik zal het u te berijden geven.’ Met dat haymyn die woorden tot reinout sprak, ontstoot men de staldeure. Toen zag reinout het Ros voor hem staan; en het Ros sloeg reinout met éen der achterhoeven voor het hoofd, dat bij als dood ter aarde viel, en lange lag eer hij bijkwam. Vrouw aye, dat ziende, liep haastig toe en wrong haar handen, zeggende: ‘Och, mijn kind is dood!’ Toen zeide haymyn: ‘Zone, beheersch het Ros: ik gunne 't niemant heter dan dy.’ De Edelvrouwe aye riep zeer jammerlijk: ‘Och, hij is dood, ziet, daar ligt hij!’ Haymyn zeide: ‘Zwijgt Vrouwe, hij is van mijnen bloede, en ik hem gewonnen hebbe; twijfelt niet, hij zal genezen.’ Ondertusschen verkwam reinout en schaamde zich daar hij lag; hij heeft zijn stok verheven, en meende beyaert daar mede neder te slaan, doch beyaert sloeg hem dien uit de hand, en nam reinout in zijn muil, bij de halskrage die hij scheurde, en wierp reinout voor zich in de kribbe. Reinout sloeg beyaert met de vuist en | |
[pagina 316]
| |
beyaert wierp reinout op de aarde. Hadde 't reinout zonder schande mogen doen, hij ware uit den toren geloopen. Toen nam reynout - beyaert hij den hals, het paerd omklemde hem met de voorpooten; toen sloeg hij 't ros met vuisten: aldus wrocht en vocht hij lang tegen beyaert: nu boven-, dan onder-liggende, dwong hij het paerd een breidel in den mond, en sprong er op met twee scherpe sporen. Toen zette men de deuren wijd open, en de lieden vlogen van schrik over elkaâr in den eersten loop, bij de sprongen van beyaert. Als reinout en beyaert kwamen op 'et ruime veld, gaf hij hem de sporen en den toom, en zat er op of hij er uit gewassen geweest ware. En beyaert was sterk, groot en snel, en droeg reinout door twee wijde grachten, met eenen sprong van veertig voeten wijdte. Aldus reed reinout een langen tijd wech en weder, tot het paerd moê wierd: beyaert was sterk bezweet en bloedde van de spoorslagen die hem reinout gegeven had. Toen trad reinout van den Rosse, en veegde 't van zijn bloed en zweet. Vrouwen en Jonkvrouwen kwamen van den muur om beyaert te bezien. Toen sprak beinout, de koene Ridder: Voor dit Ros gaf ik al mijn goed!’ Beyaert stond voor hem en beefde, en leîde zijne voeten te zamen, en neeg voor reinout neder, en was zoo tam, dat er een kind op kon gaan spelen zonder gevaar. Het was geheel zwart, maar vóor was 'et wit, en breed over de heupen. Beinout deed maken een goeden zadel, met zijden wanden, die zeer kostelijk waren.’ D. Dat is ten minste krachtig. Die beinout bevalt mij veel beter dan karei. de Groote. Maar waarom of de Heer a.t. deze verhalen niet óók in rijm heeft gebragt? Ref. Hij zal misschien gevreesd hebben, dat ze dan in kracht, geur en lieflijkheid konden verminderen. Ref. nam nu 't boek weder op en las van bladz. 7 voor: ‘Daar zijn eeuwen geweest, waarin men minder verlicht was dan heden; d.i.: dat het denkvermogen minder overprikkeld en het geheugen minder belast werd met dingen, waar het hart niets voor voelt: in die eeuwen ving | |
[pagina 317]
| |
men de groote zaken der historie niet op in kritische of onkritische hersens - maar in een ontvankelijk hart: men kende de dingen niet van buiten - maar van binneu: they knew them by heart; ils les savaient par coeur. Dat schijnt in de laatstverloopen eeuwen en vooral in dit land, meer en meer buiten gebruik geraakt te zijn: in onze tijd kraait dan ook het konde Cijfer viktorie; de statistische wetenschap wordt ten top verheven; gevoelen, gelooven, beminnen, staat op den achtergrond; de poëzij is uit het veld geslagen - althans van het groote veld der waereldgebeurtenissen verbannen; zij is een luxe geworden - van een liefhebberij, waartoe zij in de Achttiende Eeuw vervallen was: element van het volksleven is zij sints honderden jaren niet meer.’ - Wat zegt ge daarvan? vroeg hij. D. Dat ik den eigen natuurlijken stijl van den Heer a.t. liever hoor dan zijne verbootsingen: ofschoon zijne stellingen mij voorkomen volstrekt valsch of verkeerd te zijn. Was cats geen volksdichter? Heeft helmers in 1812 den volksgeest niet opgewekt tot daden? Is tollens niet in duizenden handen en harten? Blijven hunne zangen, honderden malen gelezen, van buiten geleerd, en herhaaldelijk herhaald, zonder invloed op de Natie? - Voor sommigen moge de Heer a.t. wegslepend zijn, als hij de heerlijkheid der Middeleeuwen schildert: ik geloof niet aan volksëenheid in geest en wil, waar het grootste deel erger dan slaaf, en het kleinste deel teugelloos tiran is: waar, gelijk de Heer a.t. zelf dichtte, als een ruitrentrits aanrent: Al dekt de helm het norsch gelaat,
In 't maliepak, van 't fiere hoofd,
Reeds elke boer den Graaf gelooft,
En pakte (als of 't de duivel waar)
Zich, met een kruisken, flux van daar.
Ik geloof niet aan de lieflijke harmonie, bij eeuwen durende veeten, als die der Bronkhorsten en Heekerens, Schieringers en Vetkoopers, Hoekschen en Kabeljaauw | |
[pagina 318]
| |
schen, die, ofschoon wat later, de distelige uitspruitsels waren zijner gevierde tijden. Hij moge opsnijden van Ridderlijke deugden: - waren er ottmars, naast hen stonden maar al te veel eberhards. Zoeter is 't bij de met mos en klimop bewassen bouwvallen der adellijke burgten, te denken aan de vernietiging der magt van de trotsche Baanderheeren, dan met wiliswinde op Stotzeneck te logéren. Ik gun die adellijken en dorpers de geestgeleidende vaderhand hunner monniken, maar hoor, tot stichting mijner ziel, (om geene levende leeraars te noemen,) liever hoe een borger verkondigt: ‘Er staat geschreven’, dan de fraaiste Heiligen legenden, in sermoenen als die van Broeder cornelis of Pater abraham. - 't Moge waar zijn, dat velen het harnas aangespten tot bescherming van weeûwen en weezen, zij-zelven getuigen daarmede van het bestaan van zoo vele Ridderlijke bandieten, middeleeuwsche cartouches, die van straatroof teerden. Daarbij waren die dapperen, niet alleen met lans, zwaard en dolk gewapend; maar ook met helm, kuras en schild, van top tot teen in staal, tegen de wanhopende slagen der weerloozen die zij aanrandden, beveiligd. De Riddergestalten zijn fraai op een prentje, ook op de prenten in dit boek, maar ik denk er steeds bij: al ziet ge er nog zoo barsch uit, de wapensmid staat bij u in zeer hooge waarde. Er behoort, dunkt mij, veel meer moeds toe om het ongedekte lijf aan de kogels van musket en geschut bloot te geven, en kalm in de gelederen te staan; - als dat werkelooze staan, terwijl honderden sneuvelen, alleen baten kan - dan om man tegen man te strijden, wanneer 't gevoel voor eer de hartstogten ontvlamt, de woede prikkelt, en het bloed, door de aderen niet vloeit maar vliegt. - Zoo stonden onze Nederlandsche jongelingen bij Quatre-Bras en Waterloo; terwijl ze bij Bautersem, Hasselt en Leuven, onder hun vaderlandsch Oranje Boven! toonden, ook voor den aanval geschikt te zijn. En konden middeleeuwsche epopoeën-dichters Ridderlijker taal voeren dan deze van heije: | |
[pagina 319]
| |
‘Ik wensch den tijd terug, toen hoorngeschal
Mijn morgengroete was; dien schoonen tijd
Toen 'k Hollands vanen volgde, en buksgeknal
Mij klaatrend opriep tot den woesten strijd.’
De Heer a.t. weet 't wel beter, als hij zegt: dat het Cijfer victorie kraait bij 't volk; dat gevoelen, gelooven. beminnen op den achtergrond staan, (tenzij hij denke aan 't geen hij-zelf ons zoo gaarne zou willen doen gevoelen, voelen, gelooven, beminnen!) en dat de poëzij nà 1300 uit het veld geslagen is. Zou hij kunnen loochenen, dat de zangen van tollens, withuys en van lennep in de harten des volks klinken en bewaard blijven, als zij onze de ruiters en van speyken bezingen! Wie, of waar is hij, die zeggen durft: dat hunne strijdkreten, die door merg en gebeente drongen, de strijdbaren koud lieten, en der vrouwen en maagden borst niet deden kloppen in de ure des gevaars? Zou hij ons diets willen maken, dat willems' melodie en de woorden van ‘Wien Neerlands bloed’, de liefde voor Land en Koning niet aan vuren? Dat brand's ‘Wij leven vrij’ ons niet met wellust aan de ontworsteling der slavernij doet denken? Is hij dan blind en doof voor de hernieuwde Rederijkkamers, waar jonge mannen Nederlandsche poëzij doen hooren, en zoo vele honderden de voordragt van verzen hun reeds lang bekend, nog met nieuwe geestdrift toejuichen? Blijkt de poëzij uit het veld geslagen te zijn, als de menigte in volgepropte gehoorzalen hangt aan der dichteren mond? Als elk geluid, elk geruisch, elke heweging vermeden wordt om de welsprekende stilte van zoo vele hoorders en hoorderessen niet te storen; wijl ieder 't schade zou achten een woord, eene silbe te missen? Dat de Heer a.t. zwijge van zijne (ruim begiftigde) minnestreelen in de paleizen en burgten van Vorsten en Grooten. Ja, rumoer genoeg zal er geweest zijn bij de drinkgelagen; maar de nuchtere hulde in onze gehoorzalen, als er toonen rijzen voor vrijheid, Vaderland en Oranje, geldt, dunkt mij, méér en is een veel grooter bewijs van adel van geest. - Mij komt het voor | |
[pagina 320]
| |
dwaasheid en onzin te zijn buitenlandsche gedichten en vreemde helden te kiezenGa naar voetnoot(⋆); om de Natie met het voorgeslacht bekend te maken en het eigenlijke volk met Nationale denkbeelden, en Nederlandsch gevoel in Nationale formen vertrouwd te doen worden. Veel beter is 't daartoe met tollens den heldhaftigen maurits op Nieuwpoorts, duin, dan met alberdingk thijm, oranje in een monnikspij te doen optreden. Wat zou Ref. tegen dien vloed van woorden en zaken uit zulke begaafde vrouwelijke lippen inbrengen? Hij had gedaan wat hij kon, om, naar 't verlangen van den Heer a.t., eere te behalen voor onze middeleeuwsche kunst.Ga naar voetnoot(†) Het levend geslacht is nu eenmaal zoo bedorven, dat 't de luxe verzen van bellamy, helmers, loots, borger, tollens, withuys, van lennep, ter haar, de bull en dergelijke, zich opschroevende, poëzijlooze poëten verkiest, ver boven de hem zoo lieve, zoetvloeijende en verhevene zangen van vóór Ao. 1300. Voor eene wedergeboorte tot verzoening tusschen wetenschap en geloof,Ga naar voetnoot(§) in den zin van den Heer a.t., d.i. tot verzoening tusschen de wetenschap en 't geloof aan de beeldekens in de kapelletjes en kluiskens aan den weg is de jonkheid door 't uitvinden der beweeg-, bare letters (drukletters), waarmede het prozaïsme aanving en de smaak voor poëzij is verloren gegaan,Ga naar voetnoot(⋆⋆) reeds te verbasterd. Ref. prijst het papier en den druk van dit boekwerk; maar hij betreurt met weemoed, dat de titel niet is gekleurd en verguld door eene kunstrijke monnikenhand. Ook heeft 't hem zeer bevreemd, dat er, bij zoo vele | |
[pagina 321]
| |
opdragten als in dit werk voorkomen, niet ook eene opdragt is van den Uitgever aan de schim zijns verlichten vaders, wijlen den Hoogleeraar n.g. van kampen.
l.j.a. |
|