| |
Luther, een karakterbeeld, ten spiegel voor onzen tijd. Uit het Hoogduitsch van L. Weydmann, Predikant te Crefeld. Te Amsterdam, bij D. Werlemann. 1850. In
| |
| |
kl. 8vo. ingenaaid: f 1-80; gebonden in zwart linnen band met vergulden stempel: f 2-10.
Zij die de Hervorming verachten en bestrijden, doen zoo kwaad niet, als zij luther-zelven aangrijpen, verguizen, en aan de kaak pogen te zetten; want in hém heeft zich de Hervorming in hare waarde of onwaarde geopenbaard. Wie hém aanschouwt, ziet de Hervorming; wie hém kent, weet wat zij is. Daarom, wie de Hervorming veroordeelt, kan luther niet prijzen. Men kan de Roomsche hiërarchie roemen en een Zesden alexander vloeken, of het pausdom verachten en eenen Zesden adrianus prijzen; maar anders is het met luther en de Hervorming. Zijn karakter, zijn leven, zijne ontwikkeling, zijn strijd, zijne woorden en daden, zijn met haar als te zamen gegroeid en vereenzelvigd. Aldus geeft de kennis van luther den sleutel tot de hervorming, zoo als die in de zestiende eeuw zich openbaarde, en onderscheidde van elke vroegere poging tot zuivering van de Godsdienst in de Christelijke, - zich echter liever noemende Roomsch-Katholieke Kerk.
Er waren mannen vóór hem en náást hem, die hunne stemmen tot hervorming deden hooren, ja zelfs in feitelijk verzet tegen Rome optraden. Wie kent, b.v., niet de namen van eenen valdus, wickleff en huss? In het begin der zestiende eeuw zweeg de stem van den tegenstand niet; maar niemand bragt als luther, zelfs zonder dat opzettelijk te bedoelen, de geheele Christenwereld in eene beweging, die den pauselijken troon zou hebben nedergeworpen, wanneer die niet met het zwaard en den brandstapel warc beschermd geworden. En waarom voerde hij uit wat anderen mislukte? Omdat hij het geheele bederf der Kerk en hare geheele zuivering, in voorigaande ontwikkeling zich helder bewust werd, en zijne bewustheid uitsprak, niet op een toon van geleerde abstractie, die alleen in de boekencel verstaan werd, noch op een toon van bitteren spot of scherpen hekel, die de lachlustigen vermaakte, doch den mensch in zijne zonde en de Kerk in haar bederf liet; maar op eenen loon, die
| |
| |
weerklank vond in het hoofd en hart des volks, dat zijn woord verstond, begreep en opnam. Trouwens hij was volkomen geschikt om het uit te spreken, wat ieder en allen konden, wilden, en moesten. Zijn eerste woord deed op het volk reeds de uitwerking, die archimedes ondervond, toen hij uitriep: ‘Ik heb het gevonden!’ Luther greep, aan alle zijden, in zijnen tijd en strekte dien tot een spiegel. Hij gewaagde niet enkel van regten, ook niet alleen van pligten; maar leidde die beiden te gelijk af uit de bepaling van de krachten van den mensch, zoo als hij ze vond bij den boom in het paradijs en aan het kruis der verzoening.
Hier kwam nog bij, dat de Europesche volksontwikkeling op het gebied van verlichting, beschaving en godsdienstigen zin, de hiërarchische vormen der middeleeuwen over het hoofd groeide, en behoeften deed geboren worden, die zij niet konden bevredigen; doch voor welke luther voldoening aanwees uit eene bron, door de Kerk met het doode woord eens uitgestorven volks verzegeld, maar die hij met het Duitsche woord weder opende. Vandaar dat zoo lang de geschiedenis zal worden beoefend, ook de naam van den Wittenberger zal voortduren, en zijn persoon, woord en werk behandeld, en toegejuicht of veroordeeld zal worden.
Men zal wel met ons in de overtuiging deelen, dat het niet genoeg is te weten wat luther gedaan heeft, maar dat men hem ook behoort te kennen, gelijk hij was. Het zou een verdienstelijk werk mogen heeten den inwendigen.
Luther eens in den vollen dag te plaatsen. Wij bezitten vele biografiën van hem, maar hunne Schrijvers redeneren veel meer over hem, dan dat zij trachten met een gewapend oog in zijn binnenste te dringen.
Luthers beeld ligt niet in de toejuiching van zijn moed, en geloof, noch in afkeuring van zijne drift en verbolgenheid, maar veel meer in de oplossing, hoe hij de twee eersten verkreeg, en wat de twee laatsten deed ontbranden. Niemand is daarin zoo gelukkig geslaagd als merle d'aubigné: maar hij eindigt zijne geschiedenis der Hervorming in Duitschlund kort na de overlevering der
| |
| |
Augsburgsche Belijdenis, en ook zijn blik op luther is derhalve onvolledig.
De Heer weydmann, zoo wij meenen Doopsgezind Predikant te Crefeld, heeft zich aan de schoone, doch uiterst moeijelijke taak gewaagd, om luther voor te stellen ‘als geheel karakter,’ dat wil zeggen: van een standpunt, van hetwelk zich al de levens- en geestes-uitingen zijner rijke natuur voordoen als door ééne hoofdgedachte bezield, waardoor in hem elk gedeelte in organisch verband staat met het geheel en het geheel in harmonische vereeniging met elk gedeelte. ‘Wij geven’ - zegt de Schrijver - ‘geene hiographie, geene levensschildering, geen historisch-psychologisch tafereel. Wij willen het beeld van onzen held zich-zelf laten ontwikkelen uit den aanleg zijner eigene natuur, en uit datgene wat met hem voorviel, en de afzonderlijke trekken, die zich hierbij aan ons voordoen, zamenvoegen tot eene afgeronde persoonlijkheid en karakter. Wij houden dit voor een arbeid, die nog niet is beproefd, zelfs nog niet opgegeven.’ Doch hij voegt er bescheiden bij: ‘Deze bladen zijn eene proeve, en hoe meer wij van het belangrijke van dit onderwerp zijn overtuigd, des te meer gevoelen wij de zwakheid onzer krachten, om hetgeen ons daaromtrent voor den geest zweefde duidelijk weer te geven.’
De Schrijver noemt daarop luther een man van karakter en een spiegel voor onzen tijd, en geeft er reden van. Verder brengt de Inleiding den lezer geheel op de hoogte, op welke hij dient geplaatst te worden, om den auteur goed te kunnen volgen.
‘Wij geven - zegt bij - een zoo veel mogelijk getrouw beeld van luthers persoonlijkheid en karakter: een geestelijk levensbeeld, zoo als de trekken daarvan door natuur, aanleg en invloed van buiten, door vrijheid en noodwendigheid zijn afgerond. Derhalve zal alles, waarin deze trekken zijns geestelijken levens vooral uitkomen, onder het bereik van onze behandeling vallen. Daar nu elke persoonlijkheid zich slechts binnen de grenzen der opgegevene beurtelingsche werking van vrijheid en noodwendigheid ontwikkelt, zullen wij eerst, aan de
| |
| |
hand der geschiedenis, luther volgen op het pad zijner vorming tot aan het punt, waar hij als eigenlijk karakter, in voljarige mannelijke rijpheid voor ons staat; en dan, ten andere, de afzonderlijke trekken daarvan, zoo als die zich in den rijkdom van zijne geestes- en levens-uitingen voordoen, tot één beeld zamenvoegen, dat geheel zijn wezen weêrgeeft.
Men moet menig mensch als kind gekend hebben, om hem als man regt te begrijpen en zijne daden rigtig te beoordeelen. In het kind ligt de mensch. Dit heeft weydmann zeer juist ingezien, en hij doet het daarom ook goed uitkomen, hoe in dát kind des volks de kiem lag om een man des volks te worden, zoo als niemand buiten hem het geweest is, zonder ooit zijne populariteit te verliezen. Wij beamen het volkomen wat de Schrijver zegt: ‘Wij zien hem onder den bestendigen, dikwijls zwaren druk der omstandigheden, en onder veelsoortige ontbering opgroeijen. Hierdoor werd zijn geest reeds vroeg gehard, en tot den ernst des levens duurzaam voorbereid. Hij had dit lot met vele groote mannen gemeen, die uit eene harde moeitevolle jeugd de regte veerkracht des geestes putten. Het ‘de knaap verdroeg veel leeds, veel dorstens, en veel zweets’, was in volle mate op luther toepasselijk en droeg bij hem vruchten, zoo als anders maar bij weinigen. Die vrucht bestond echter niet alleen in inwendige kracht tot het dulden van en strijden met een balsturig levenslot. Zijn hart werd er ook vroeg door vertrouwd gemaakt met den nood en de ontberingen der lagere volksklasse, en het werd er door ontgloeid tot dat medelijden, waarvan wij in zijn leven zoo vele aandoenlijke proeven hebben. Als man des volks, die met innige liefde zich deszelfs lijden zou aantrekken, moest hij dit lijden practisch doorleven en de grootste ontberingen bij ervaring kennen, zou hij in waarheid kunnen zeggen: ‘de kleinsten en geringsten uit het volk moeten opgezocht en uit het slijk opgeheven worden.’
In deze zijne jeugd heeft zich niet minder eene andere eigenschap van zijn wezen ontwikkeld, zonder welke hij, bij
| |
| |
al de kracht en voortreffelijkheid van zijnen geest, niet dien zoo algemeenen, tot in de laagste rangen der Maatschappij zich uitstrekkenden invloed zou verkregen hebben. Wij bedoelen dien hoogen graad van volks-eigen-aardigheid in gewoonten, uitdrukkingen, en levenswijze, door welke hij zoo onmiddellijk met het volk in betrekking stond, en er zoo spoedig in slaagde om de harten van het volk voor zijne werkzaamheid te openen. Deze populariteit, die men niet door kunst kan aanleeren, was een gevolg van zijne geboorte uit en van zijne opvoeding in den schoot des volks, waardoor 's volks leven, gewoonte en zienswijze de zijnen waren. Al de vezele van zijn wezen waren in dezen grond geworteld, en noch ingespannen wetenschappelijke studie, noch omgang met geleerden, noch veelvuldig verkeer met hoog geplaatste personen konden immer die volksaardige kleur bij hem uitwisschen of doen verbleeken. Ook staat met zijne jeugd in naauw verband die trek van vreesachtigheid, welke hem tegenover aardsche magten en hoogheden dikwijls verlegen deed zijn en daarvandaan ook dat, hadde hij zijne neiging kunnen volgen, hij in de eerste jaren van zijn optreden als hervormer zoo gaarne alles vermeden had, wat opzien verwekken en de oogen der wereld tot hem trekken kon.
Wij hebben met veel genoegen de geschiedkundige ontwikkeling van luthers karakter ‘tot aan zijne rijpheid als man’ gelezen. Weydmann volgt haar in luthers eerste letteroefeningen, in zijn kloosterleven, bij zijn optreden als prediker, bij zijne gevonden rust in Gods genade, zoo als die, in de Hellige Schrift uitgedrukt, door het geloof opgenomen wordt. De handhaving van den gevonden parel, door priesters en monniken in het slijk geworpen, vormt hem, zonder dat hij-zelf het wil, tot hervormer. Op deze nieuwe baan slaat de Schrijver zijne vordering gade, terwijl hij zich als hoofdkampioen bij de ontstane worsteling doet kennen, door, na zijne uitbanning, het wetboek der hiërarchie ten vure te doemen.
Deze daad voor verschillende opvattingen en beoordeelin- | |
| |
gen vatbaar, geeft den geheelen luther in zijne licht- en schaduwzijde; het vertoont hem in al zijne hevige drift, die echter zich wel in inkt, maar nimmer in bloed koelde; die, ja, een vloekschrift en valsche wetten verbrandde, doch het trotsche opperhoofd der Kerk een plaats naast, nooit op zijne onschadelijke houtmijt gaf; maar toont hem ook in zijn moed en zielskracht, daar hij door deze symbolische handeling de uitvaart van het menschelijk gezag in het rijk der waarheid viert, en 't eene oud-Romeinsche begrafenis gunt. Het verbranden eener bul, die vroeger een doodelijken schrik in het hart joeg, was een schitterend beroep op den tijd, die commenta opinionum delet.
De Schrijver heeft wèl gedaan met deze schets niet verder dan tot aan den Rijksdag van Worms voort te te zetten. Hij heeft haar in drie tijdperken verdeeld. In het eerste zien wij luther, onder den invloed van geboorte, huiselijke betrekkingen, opvoeding en harde ontberingen, indrukken ontvangen, die op zijn karakter krachtig inwerken; maar te gelijk ontdekken wij de cerste sporen van eene zedelijke veerkracht, die zich openbaart deels in onwankelbare toewijding en stalen vlijt, deels in moed tot het verduren van allerlei ontberingen en moeijelijkheden. In het tweede tijdperk zien wij, met het ontwaken van zijne bewustheid, zich den reuzenstrijd ontwikkelen, dien hij met zich-zelven streed, en die eene geheele omkeering van zijnen innerlijken mensch ten gevolge had. Onder de hevigste barensweeën en het aan vertwijfeling grenzend worstelen van zijnen magtigen geest, zien wij zijn nieuwen mensch de banden verbreken en geboren worden. Het derde tijdperk vertoont de verdere rijping van zijn karakter op den grond van het nieuwe levensbeginsel, in zijne verschillende betrekkingen, onder het tot dadelijkheid brengen van dat beginsel in den strijd met de wereld en de hiërarchie, tot op het punt waar wij hetzelve voor afgesloten mogen houden.
Na alzoo een hechten grond gelegd te hebben, plaatst hij er zijn karakterkundig gebouw op, als een grootsche
| |
| |
dom. Hij begint met eene grondschets van luthers persoonlijkheid uit te werken, en doet dit voortreffelijk. Hij bepaalt wat een karakter is, en bewijst, dat luther meer dan iemand dien naam verdient: - hij was overal en altijd dezelfde; zelfs in kleinigheden vindt men hem geheel terug. Dan toont hij aan het intensieve van dit karakter, bepaald binnen de grenzen van zijn tijd en volk, het exclusieve, in vergelijking met melanchton en erasmus, in zijne volle werkende en ook afstootende kracht. Vervolgens neemt hij in bijzonderheden de trekken in aanmerking, waarin zijne persoonlijkheid zich naar buiten openbaarde, als: zijne openhartigheid, eerlijkheid en opregtheid, terwijl in zijn hart gemoedelijkheid, eenvoudigheid en naiveteit, als de grondtoon zijns geheelen levens doorklinken. Ja, die ijzeren man evenaarde de Natuur in eenvoudigheid, toen hij zeide: ‘De vogelen vliegen voor onze oogen voorbij, ons tot zóó kleine eere, dat wij wel den hoed afligten en zeggen mogten: mijn lieve heer, Doctor, ik moet u bekennen, dat ik de kunst niet versta, die gij uitoefent. Gij slaapt den nacht over in een nestje, zonder zorgen; des morgens staat gij weêr op, zijt vrolijk en van goeder harte, zet u op een boom, en zïngt en looft en dankt uwen God, en daarna zoekt gij uwe spijze en vindt die. Foei! wat ben ik toch een oude dwaas, dat ik dit ook niet doe, die er toch zoo veel meer reden toe heb!’
Dat zich aan zulk eene gemoedstemming ook humor verbond, zal niemand bevreemden; maar de Schrijver bewijst, dat zijn humor een geheiligde was, die nimmer tot spotternij met het heilige afdaalde. Deze schets eindigt met de ontwikkeling van het veelomvattende en oorspronkelijke van luthers geest.
Het ligt in den aard der zaak, dat de voorstelling van luthers Christelijk geloof en van zijn levenskarakter een der belangrijkste punten oplevert. Door een meesterlijken greep gelukt het weydmann een punt van eenheid vast te stellen, waarin de geheele luther uitkomt, zoo als hij wezen moest om het werk te volbrengen, dat de Heer der Kerk hem op de krachtige schouders gelegd had.
| |
| |
Die eenheid ligt in de vereeniging van Natuur en Genade in hem: zoo, dat zijn leven de uitdrukking was van zijn geloofsbeginsel: het Christelijk levensbeginsel met het zuiver menschelijke vereenzelvigd. Menschkundig, rijk en diep is de opmerking nopens de uiteenloopende beoordeelingen der Ultra-orthodoxe en Rationalistische rigtingen over de uiting van luthers leven, en hoe zij tegenover hem staan. Wij zouden wel wenschen, dat zij die onder den dooden letter eener formulierregtzinnigheid zich begraven, en zij die de vrijheid des geestes op het puin der afgebroken waarheid afkondigen, van luther leerden de waarheid vast te houden en de vrijheid niet te misbruiken; dán zou er ook in het leven éénheid ontstaan, en men zou zijn wat luther was: mensch en Christen, zonder dat de een den ander buitensloot.
Luthers kinderlijk vrome zin bragt hem Gode nabij. Met zijn geloovigen blik vatte hij het wereldbestuur op, en nu is het geen wonder, dat hij, zoo nabij den Heer, de middeloorzaken wel eens over het hoofd zag, en ook, bij inwendige verzoeking en strijd, op zijn eigen ziekelijken of bedrukten staat niet lette, en 't geen hij voor beproevingen hield, onmiddellijk aan den Satan toeschreef. Zijn gezond verstand en heldere blik in de Schrift, bewaarden hem echter voor de uitersten, waartoe zoodanig eene gemoedstemming anders ligt doet vervallen; zoo als b.v. het geloof aan lijdelijke voorbeschiktheid. Luther was ook te actief, om passief te worden.
De Schrijver stelt luthers ootmoed en onverschrokkenheid te regt voor, als uitdrukkingen van zijn Christelijk karakter. Beiden waren vruchten des geloofs. De ootmoed beveiligde luther tegen de eerzucht. Het is opmerkelijk, dat hij geen hooger rang bekleedde toen hij ontsliep, dan toen hij zijn protest sloeg aan de deur van Wittenbergs slotkapel. Hoe menigeen plaatst zich in de voorste rijen der oppositie, om tot de eereplaats van het Hoog Bewind te geraken. Daar heeft luther nooit aan gedacht. Zijn heldenmoed boog zich voor Kerk noch Staat, wanneer zij het gezag der waarheid benadeelden. De wijze hoe zijn moed zich openbaarde, wordt onpar- | |
| |
tijdig en naar waarheid in het licht gesteld. Wij stemmen in met het oordeel des Schrijvers over het gedrag van luther tegenover hendrik VIII. Dat gedrag is geheel natuurlijk en doet den man kennen, die geen koning ontziet, wanneer deze zich tot een schutspatroon van de dwaling opwerpt; maar die ook zich-zelven niet te hoog acht, noch te hoofdig is om zich te verdemoedigen en te verloochenen, als hij hoopt een koning voor de waarheid te kunnen winnen. - Behalve bij merle d'aubigne hebben wij nergens zoo goed als hier luther verdedigd gevonden in den droevigen sakramentstrijd, waarin hij door velen is beticht van hardheid, aanmatiging en onverzoenlijkheid. Zonder partij te trekken in het geschil, laat hij geene duim breed gronds aan de beschuldigers over.
Welk een vriendelijk licht werpt de Schrijver op luthers zielelijden, dat hij verdroeg en verwon door de kracht des gebeds. Luther was in het bidden een tweede david; daarom zal hij ook zoo ingenomen zijn geweest met de Psalmen. Het gebed was de adem zijner ziel. Hij ging met God om, gelijk een liefhebbend eerbiedig kind met zijnen vader. De Schrijver is hier diep in het gemoed van zijnen held doorgedrongen. Misschien verlangen onze lezers te weten, hoe luther bad, als de nood tot bidden drong. Wij zullen er eene proeve van geven uit het gewigtigste tijdpunt zijns levens; het oogenblik, waarin hij op den Rijksdag van Worms voor Keizer karel verschijnen zou. De wereld mag het nog wel hooren, hoe hij toen geheden heeft:
‘Ach God, ach God, o Gij, mijn God, mijn God! Sta Gij mij bij tegen de wereld en hare wijsheid! Doe het, Gij moet het doen, Gij alleen. Het is niet mijne, maar Uwe zaak. Ik had hier voor mij-zelven niets te doen, niets met deze wereldgrooten te maken, wilde ik slechts goede rustige dagen hebben zonder moeite: maar het is Uwe zaak, die regtvaardig en eeuwig is. Sta mij bij, Gij, getrouwe, eeuwige God! Ik verlaat mij immers niet op menschen. Dit is vruchteloos en vergeefs; het wankelt alles wat vleesch is en naar vleesch riekt. o God.
| |
| |
o God! Hoort Gij niet, mijn God? Zijt Gij dood? Neen, Gij kunt niet sterven. Gij verbergt U slechts. Hebt Gij mij tot dit werk uitverkoren, ik vraag U, hoe zal ik dan regt weten: zóó wil het God? Immers heb ik tegen zulke groote Heeren in mijn leven niets ondernomen, en heb het ook niet voorgenomen. o God! Sta mij dan bij in den naam van Uwen lieven Zoon jezus christus, die mijn steun en mijn schild is, ja, mijn vaste burgt, door de kracht van Uwen Heiligen Geest. Heer, waar toeft Gij? Gij, mijn God, waar zijt Gij? Kom, kom, ik ben bereid ook mijn leven daarvoor op te offeren als een lam - mijne ziel is Uwer en behoort U en blijft ook eeuwig bij U, amen. God help mij. Amen.’
Dit Hoofdstuk wordt besloten met de voorstelling van de kracht, de zuiverheid en de onafhankelijkheid van luthers geloofsopvatting tegen den dood, getoond in zijn leven, gestaafd in zijne laatste ure. Van luthers sterfbed echter had veel meer partij kunnen getrokken worden.
Nu volgt eene meesterlijke schildering van luther als Hervormer. De Schrijver doet de eigenschappen van zijn geest en karakter treffend uitkomen. Hij beschouwt te regt, als grondslag en voorwaarde van het werk, waaraan luther zijn leven wijdde, diens diep inzigt in het wezen der Evangelische waarheid. En hoe verkreeg hij dit? Niet door Akademisch onderwijs; maar onder en nà zwaren strijd. Het was hem, als ten antwoord op zijn gebed, in hoofd en hart gestort. Daarom redeneerde, en spotle hij niet gelijk erasmus op zijn studeerkamer, maar trad naar buiten en sloeg zijne stellingen aan tegen den aflaat, en daagde alle Heiligen uit, om die te wederleggen, en trok, tegen de bul van den Paus en het zwaard van den Keizer met het Woord, te velde.
Wie lust heeft melanchton ten koste van luther te verheffen, kan van weydmann leeren, dat melanchton, hoe verlicht en geleerd ook boven zijnen vriend, evenwel niet bij magte zou zijn geweest, eene Nieuwe Kerk te stichten. Maar ons verwondert het hier, dat de anders naauwkeurige Schrijver hier van eene nieuwe Kerk spreekt. Ook luther heeft die niet gesticht: niet willen, niet kunnen
| |
| |
stichten, of - zijn werk zou de proef niet hebben kunnen doorstaan. De tegenpartijders beweren het, en de Evangelieschen hebben, door zich naar luther of andere hervormers te noemen, aan hunne logenachtige bewering schijn ván grond gegeven; doch er is maar ééne Kerk, die Christelijk kan heeten, wijl er maar één Christendom is en christus niet gedeeld kan worden. De Kerk, die dit predikaat mist, is geene Christelijke Kerk - doch het zou ons te ver leiden, daarover hier méér te willen zeggen.
Met genoegen daarentegen hebben wij opgemerkt, dat de Schrijver de behoedzaamheid waardeert, waarmede luther de uitwendige gebruiken in de Kerk spaarde, niet onbedacht de handen sloeg aan hetgeen van zelve zou wegvallen, en dus onnoodige ergernis verhoedde. luther wist wel, hoe het gaan zou: hij was geen radikaal, die den wortel afhouwt, om den boom te doen groeijen: en daar hij zich niet buiten de Kerk van christus plaatste, zoo vergat hij ook niet, dat zij eene geschiedenis had van vijftien eeuwen, in welke, ja, veel ontaard, maar ook veel ontwikkeld was. Zonder die ontwikkeling te erkennen, ware ook de Hervorming in tegenspraak gekomen met zich-zelve en met de geschiedenis, Wie en wat toch had al die mannen gevormd, die zoo helder en juist de Evangelische waarheid opvatteden? Het is zijne toevlugt nemen tot eenen Deus ex machina, als men beweert, dat zij eene bijzondere ingeving gehad hebben. Neen, onder de leiding van Gods Geest is de Hervorming in en niet buiten de Kerk geboren.
Kort en bondig stelt de Schrijver des Hervormers wetenschappelijkheid en zijn karakter als geleerde in het licht, zoodat men de woorden van pascal en alexander von hales in hem ziet verwezenlijkt: ‘Men moet goddelijke zaken liefhebben, wil men ze leeren kennen.’ ‘In de logika gaat de rede aan het geloof, in de theologie het geloof aan de rede vooraf.’
Lezenswaardig zijn de opmerkingen over luthers taal en stijl. De taal was Germaausch en hij leerde zijn volk Duitsch spreken. De stijl was als de man, die
| |
| |
de dingen bij hunnen naam noemde, en een tegenbeeld is van den sluwen zoon der Fransche revolutie, die beweerde, dat de taal de mensch gegeven is, om zijne gedachten te verbergen. Luthers stijl was niet, als een door kunst gegraven kanaal, zoo regt mogelijk en overal hinnen gelijke bermen; maar als een bruisende stroom, die rotsen tot zand vermaalt, zich-zelven eene bedding boort, en in het hart des lands zijne wateren werpt. Hij gunde zich alleen bij belangrijke stukken den tijd, om zijnen stijl te beschaven. Wie zou vergen van een krijgsman, die dag en nacht in strijd gewikkeld is, dat hij zijne wapenen steeds blinkend houde, als hij ze maar dapper gebruikt. Zoo gebruikte luther het woord, en wie heeft ooit gestreden, gelijk hij? - Naif is de bekentenis, die hij over zijne zwakheid op dit punt, op zijne tafel schreef: ‘Philippus heeft zaken en woorden; erasmus woorden zonder zaken; luther zaken zonder woorden; karelstadt noch zaken noch woorden.’ En toch was de stijl van luther niet slordig of gemeen; wie zich van het tegendeel wil overtuigen, leze maar zijne nog niet overtroffen bijbelvertaling.
Hoe luther predikte geeft hij-zelf aldus op: ‘Ik kan geene predikatie doen of opstellen naar de regels der kunst. Ik ben niet gewoon alle bijzonderheden vooraf te bedenken; ik grijp alleen het boofdpunt aan waarover de geheele predikatie loopen moet. Als ik dan spreek, valt mij het een en ander in, waarover ik van te voren zoo bijzonder niet gedacht heb; want als ik alle woorden zou overleggen, en elke bijzonderheid bepeinzen, dan kwam ik er niet zoo spoedig door.’ Wie zal weydmann tegenspreken, als hij zegt: dat deze predikwijze eeue echt Evangelische is? Luther was echter geen achteloos prediker: daartoe was hij te rijk aan denkbeelden, te zuiver van gevoel, en te zeer meester van de taal. Daarenboven, hij kende zijne roeping. Men moet het hier lezen, hoc hij zelfgevoel en ootmoed vereenigde.
Luther en de schoone kunsten waren onderling bevriend. Hij was geen afgodisch vereerder der kunsten,
| |
| |
maar ook geen beeldstormer; hij, vond stoffe in de kopij om het oorspronkelijke te prijzen, en wilde dat de kunst geheiligd wierd in de dienst van God. Zijn smaak was vooral gevestigd op de toon- en zangkunst, die den hongerenden knaap in de woning bragten van Mevrouw cotta, en hem bij treurigheid van binnen of vijandelijkheden van buiten opbeurden. Ook op die kunsten, welke slechts vermaken kunnen, zag hij met een vriendelijk oog. Hij was geen stroef veroordeelaar van den dans, mits alles welvoegelijk en eerbaar toeging. ‘Het geloof laat er zich evenmin uitdansen als uitzitten, wanneer gij maar eerbaar en matig zijt. De jonge kinderen dansen immers zonder zonde; doe dat óók.’ Evenmin sprak hij een vonuis uit over de tooneelspeelkunst, en was gansch niet afkeerig van de gymnastiek. Hij had ook veel op met de tuinkunst, en beklaagde erasmus, die voor de werken der Natuur geen gevoel had, ja, de schepping aanzag gelijk de koe eene nieuwe deur. Gaarne zat hij in vrije oogenblikken aan de draaibank. Hij achtte dit een middel, om, in tijd van nood, zijn brood te verdienen. Men ziet het, de hervorming heeft luther niet rijk gemaakt. Inderdaad het kortste stuk, dat hij ooit gesteld heeft, is zijn testament.
Allergelukkigst is de hervormer geschetst in zijne denkbeelden over het huwelijk en het huiselijk leven. De Schrijver toont met voorbeelden, hoe 't zijne door ernstigen geloofszin werd geheiligd, terwijl in zijne huiskamer de zon van zijn goeden luim steeds vrolijk scheen.
Weydmann heeft volkomen gelijk, zeggende, dat het huwelijk van luther in plaats van de Hervorming te henadeelen, baar tot een zegen is geweest: want nu werd zij praktisch in en aan het huiselijk leven geheiligd. De Godsdienst werd van het altaar naar de huiskamer verplaatst.
Het volgende Hoofdstuk schetst luther in den gezelligen omgang, en doet hem kennen als een toonbeeld van vriendschap in den geest des geloofs. - Dat luther als een echte Duitscher zijn vaderland innig beminde, ligt zou zeer in den aard der zaak, dat de Schrijver dit
| |
| |
Hoofdstuk in slechts vier bladzijden voltooit. Wij mogen hierbij de opmerking niet onderdrukken, dat luthers afkeer van Rome welligt ook eenigzins voortkwam uit een Nationaal gevoel. Hij haatte de listige Italianen, die de eerlijken Duitschers arm maakten en bespotteden. Leo had immers met een Mediceschen glimlach gezegd, toen men hem de opbrengt van den aflaat in Duitschland ter hand stelde: ‘Ziedaar de zonden der Germanen!’
Het laatste Hoofdstuk maalt luther's Staatkundig karakter en, verdedigt hem voldingend tegen onverdiende opspraak ter zake van zijne denkbeelden over de betrekking tusschen Vorst en Volk; vooral over zijne houding vóór, in, en nà den rampzaligen boerenkrijg. Zij, die veel spreken over scheiding tusschen Kerk en Staat, mogen lezen wat weydmann op dit punt van luther zegt, die eene scheiding begeerde, welke Kerk en Staat niet als vreemd aan, of zelfs vijandig tegen elkander over stelt, maar zich in eene hoogere eenheid des levens oplost.
Aangenaam, eindelijk, is de beschrijving van de betrekking, waarin luther stond tot zijnen Landvorst. Hij was een goed Christen en daarom een goed burger. Het is in hem gestaafd: wie God vreest eert den Koning.
Hiermede nemen wij afscheid van hem en van zijnen karakterschilder. De laatste heeft zijne taak met eere volbragt. Wij hebben luther gezien, niet gevat in een vergulden lijst vol fantastisch bijwerk, maar hoogst eenvoudig, wij zouden baast zeggen, te weinig gesmukt. De Vertaler heeft zich van Germanismen niet onthouden, doch wij waren te zeer met luther bezig, om er kennis van te nemen. De Uitgever heeft het werk net uitgevoerd. Moge deze aankondiging den lezer uitlokken, om zich met dit verdienstelijke werk nader bekend te maken.
h.
j.h.s.
|
|