van den Heer michiels, die in 1848 in Nederland zou zijn ter perse gelegd, ware het niet geweest dat de Generaal-Majoor michiels gemeend had, zich aan de inzigten des Gouvernements, omtrent de ‘beantwoording van dagbladartikelen, door 's Lands ambtenaren,’ te moeten onderwerpen. Die beantwoording bleef derhalve onuitgegeven: maar, zoo lezen wij in het voorberigt, gedagteekend Padang Januarij 1851, ‘vermits thans de zelfde denkbeelden, die in het gemeld artikel voorkomen, op nieuw zijn opgenomen in het werk van den Heer de stuers, ten vorigen jare, door den Hoogleeraar p.j. veth, te Amsterdam uitgegeven.’ (De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, door den Generaal-Majoor Jhr. h.j.j.l. ridder de stuers), ‘achten wij het dienstig, daartoe (de uitgave) alsnog over te gaan.’
‘De waarde,’ - heet het verder in dat voorberigt, ‘die men in Nederland aan dat nieuwe voortbrengsel der pen, van den Heer de stuers, schijnt te willen hechten, kan vooral worden toegeschreven aan de onbekendheid, waarin het publiek steeds gehouden is, ten aanzien van den vooruitgang, dien verbeterde instellingen van het bestuur aan landbouw en handel op Sumatra's Westkust hebben gegeven. Deze onbekendheid is, naar ons inzien, op nieuw versterkt geworden, door het artikel van 25 Julij 1846 onbeantwoord te laten, en welligt kan ook daardoor de Heer de stuers zijn aangemoedigd, om zijne verkeerde beschouwingen der zaken van Sumatra, en zijne onkiesche aanranding van het karakter eens te vroeg aan 's landsdienst en aan de welvaart onzer bezittingen roemvol ontrukten mans, in eene meer uitgebreide beschrijving te verspreiden.’
Hiermede is, zoo wij meenen, de lezer op de hoogte gebragt, op welken hij, zonder verdere inlichting noodig te hebben, het aangekondigde werkje kan in handen nemen. De lezing is onmisbaar voor hen die het gemelde belangrijke, ofschoon dan ook eenzijdige, geschrift van den Ridder de stuers hebben gelezen, dewijl daarin dikwerf sprake is van den Generaal michiels en van het