| |
Le Dualisme de la raison humaine, ou le criticisme de Em. Kant, amélioré sous le rapport de la raison pure, et rendu complet sous celui de la raison pratique; par Mr. J. Kinker, publié par les soins et sous les auspices, et avec des notes de J.D. Cocheret de la Morinière, Pasteur émérite etc. etc. Tome deuxième. A Amsterdam, chez Weytingh et van der Haart. 1852. Grand in octo. 374 pag. Prix des deux Volumes: f 9-20.
Wij ontvangen hier in het Tweede en laatste Deel van dit diepzinnig wijsgeerig werk, het tweede en derde
| |
| |
standpunt (phase), waaruit men het daarin behandelde vraagstuk kan bezien. Vooreerst wordt het Dualismus en de schijnbare tegenstrijdigheid, waarin de menschelijke rede vervalt, en de vruchtelooze pogingen, die sommige wijsgeeren aangewend hebben om die op te heffen, in de tweede phase ten duidelijkste aangetoond. Noch het Materialismus, noch het Spiritualismus is hiertoe in staat. Zij kunnen de kennis der objective en subjective verschijnselen (phenomenen) niet in overeenstemming brengen. Wij zullen zien, dat noch het Hylozoïsmus, of de leer der wereldziel, van de oude wijsgeeren, noch het Pantheïsmus van spinoza, noch de verschillende stelsel van fichte, schelling en hegel, de identiteit van onze subjective kennis, met het objective heelal hebben kunnen bewijzen. Kant is in zijne stelling, dat wij de zaken zoo als zij zijn, niet kunnen bereiken, en niet in staat zijn om tot eene nonmenale kennis op te klimmen, niet wederlegd geworden. Zijne kritische méthode is wel door de speculative wijsbegeerte van onzen tijd vergeten, maar het nieuwe Dogmatismus is tot zulke resultaten vervallen, dat deze méthode de eenige ware blijkt te zijn, om de wijsbegeerte te hoeden voor afwijkingen, zoo als wij bij de jong Hegeliaansche School gezien hebben, waarin zich de uitersten van het Spiritualismus met die van het Materialismus vereenigd hebben, en het idé van hegel zich met het grove Pantheïsmus van het Systême de la
Nature heeft zamengesmolten.
Kant heeft de onwrikbare grondslagen van de kritische méthode gelegd, maar heeft die niet volledig uitgewerkt en toegepast, hij is op het dualistisch standpunt blijven staan, zijne zuivere, of theoretische, en zijne praktische rede zijn twee polen, die lijnregt tegenover elkander geplaatst, door geen hooger idé tot overeenstemming gebragt worden. Met de eerste is onze kennis geheel subjectief onderworpen aan de vormen onzer zinnelijkheid, ruimte en tijd, en aan de categoriën des verstands, door de laatste worden wij in eenen nonmenalen staat verplaatst, die de scherpste tegenstrijdigheid met onze zinnelijke kennis oplevert. Vandaar de antinomiën
| |
| |
der rede, die hij als onöplosbaar voorstelt, de onbewijsbaarheid van het bestaan van God en onsterfelijkheid, die als postulaten der praktische rede moeten aangenomen worden.
De idéën der rede zijn voor hem niet daarstellend (constitutief), maar slechts regelend (regulatief), en kunnen ons niets zekers leeren van de nonmenale gesteldheid van het groote geheel, waarvan wij een deel uitmaken. Dit subjectief Idéalismus heeft vele denkers van de kritische méthode afkeerig doen worden, in plaats van te pogen, die volledig te maken, zoo als hier door den scherpzinnigen en diepdenkenden kinker geschied is, die in zijne wijsgeerige onderzoekingen er op uit is geweest om de klove tusschen de phenomenale en nonmenale kennis te dempen, en hierin, volgens ons gevoelen, door zijne hypothese, die hij zedig als eene proeve voorstelt, geslaagd is.
De inhoud der uiteenzetting van de tweede en derde phase, waarin de schijntegenstrijdigheden der menschelijke rede op eene voldoende wijs opgelost worden, is zòò rijk, dat het ons te ver zoude leiden, die, hoe kort ook op te geven, hij dient in het werk-zelf nagegaan en bestudeerd te worden. - Als wij eene korte schets van de besluitende Narede van het geheele werk geven, kan men genoegzaam zien hoe veel voortreffelijks het bevat, en met welk een vertrouwen de hypothese, die kinker in de derde phase van zijn geschrift voorstelt, kan aangenomen worden, ter oplossing van het onvermijdelijk Dualismus, dat tot nog toe de menschelijke rede in hare kennis aankleeft.
Kant zou door de kritische methode de weg ter oplossing hebben kunnen vinden, indien hij de categoriën des verstands ook op onze in- zoo wel als op onze uitwendige gewaarwordingen had toegepast. Maar nadat hij de wetten van het kenvermogen als niet van aanwending op het phenomenale ik beschouwde, zonder echter op te houden het ik als verschijnsel aan te zien, moest hij wel in tegenstrijdigheden vervallen. Vandaar de antinomiën der rede, waardoor de noodzakelijkheid en de
| |
| |
vrijheid tevens te bewijzen en te ontkennen is, en de mensch te gelijk een wezen wordt, dat zoo wel aan de onveranderlijke Natuurwetten als verschijnsel is gebonden, als hij tevens als nonmenon verpligt is het onvoorwaardelijk gebod der zedewet (categorisch imperatief) op te volgen. Zoo hij de denkwetten op het onzinnelijke zoo wel als op het zinnelijke had toegepast, zou hij de ruimte en tijd tot de oneindigheid en eeuwigheid verheven hebben, en zich boven de werking en tegenwerking der beide objective en subjective Naturen hebben gesteld, waardoor hij tot het inzigt en hesef van eene kracht zou gekomen zijn, die in het onbegrensd en oneindig geheel alle de onveranderlijke wetten in werking breugt, door welke de nonmenale Natuur, die de grondslag van de beide vorige uitmaakt, haren onwederstaanbaren invloed op deze twee vleugels van het gebouw onzer kennis uitoefent. De physische Natuur aan de noodzakelijke wetten gebonden, en de vrije en zedelijke zijn even noodzakelijke uitdrukkingen van die oneindige kracht, die ook noodwendig door hunne tegenstelling verondersteld wordt, omdat zij - mystiek huwelijk van een Fatalismus zonder vrijheid en eenen vrijen wil zonder beperking - door een volmaakt doel moeten opgelost worden. Dit is ook in het kort de hypothese van kinker, waardoor de identiteit van deze beide uitersten door eene derde nonmenale Natuur, die wij niet kunnen kennen, maar wiens bestaan zich aan onzen geest onvermijdelijk opdringt, wordt daargesteld, en die alleen in staat is, het onvermijdelijk Dualismus der menschelijke rede te verklaren en eenigzins op te heffen.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat het Dogmatismus, zoo wel het materiëele als het spirituëele, vergeefsche pogingen aangewend heeft om tot dit doel te geraken; het is alleen door de kritische wijsbegeerte, waarvan kant de grondslag gelegd en het aanvangspunt aangewezen heeft, dat deze hoogst gewigtige vraagstukken tot eene gedeeltelijke oplossing kunnen gebragt en sommige schijntegenstrijdigheden uit den weg geruimd kunnen worden. Hij heeft de objective vleugel onzer kennis op
| |
| |
vaste grondslagen gebouwd, maar het ik, en, in het algemeen, de subjective zijde van het heelal liet hij zonder genoegzame oplossing; en het Dualismus van de objective Natuur zou nog beter verklaard kunnen zijn, indien de groote denker zich niet van zijn aanvangspunt verwijderd had, door van onze phenomenale ziel een nonmenon te maken, waarvan wij noch begrip, noch ondervinding bezitten: hoewel de ervaring het eenige middel onzer kennis is, als wij er de categoriën des verstands op toegepast hebben. Maar hebben wij ook geene ervaring van ons denkend subject, zoo wel als van de voorwerpen die ons omringen? Als wij op deze twee ervaringen de categoriën, die de wetten van ons kenvermogen zijn, aanwenden, is het voor ons duidelijk, dat er in het heelal twee Naturen bestaan: de objective of zinnelijke, en de subjective of zelfbewuste. Vandaar ook, dat er tweeërlei soort van verschijnselen zijn, waarop wij de categorie der oorzakelijkheid kunnen toepassen, waardoor wij tot de kennis van twee verschillende oorzakelijkheden komen, te weten: die van oorzaak en gewrocht, die tot een absolut Fatalismus geleidt, en die van middel en doel, die niet anders dan in een stelsel van volstrekte vrijheid eindigen kan, namelijk in eene vrijheid zonder wet of regel (?), - Fatalismus, dat in den grond niets anders dan een volslagen Atheïsmus is, - en eene vrijheid, die, zonder eene beperking, op willekeurig Theïsmus moet uitloopen, welke beiden van een zedelijke rigting verstoken zijn. Dit is het Dualismus op den hoogsten trap zijner tegenstelling: het Antinomismus ten top gevoerd; maar hier brengt ook het uiterste van het
kwaad zijn geneesmiddel mede. Het is hier, dat geene uitkomst dan door de kritische wijsbegeerte bestaat, maar alleen als zij de kritiek op alle de geheime deelen van den doolhof van het menschelijk verstand, en de diepste schuilhoeken der vermogens van onzen geest poogt toe te passen. Uit hoofde dat wij deze twee oorzakelijkheden slechts kennen, zoo als zij ons subjectief voorkomen, en geenszins zoo als zij werkelijk zijn, kan deze tegenstrijdigheid slechts schijnbaar en geenszins wezenlijk zijn. Zij zonden zich
| |
| |
dus kunnen vereenigen door middel van de idéën der rede, dat een vermogen is, dat zich buiten en boven de grenzen der ervaring uitstrekt, en in alles onvoorwaardelijk eene volmaakte en absolute eenheid eischt. Maar het geheel, dat uit deze eenheid geboren wordt, kan niet anders dan uit de wederkeerige werking en tegenwerking der objective en materiëele Natuur en der subjective of zelfbewuste ontstaan, die in hunne geheelheid zich niet anders dan in het middelpunt ontmoeten kunnen, waarin zich deze twee schijnbare en phenomenale Naturen te zamen smelten.
Dit is eene hypothese, die geheel aan al de vereischten voldoet, om deze schijntegenstrijdigheid te doen ophouden; want uit hoofde het onmogelijk is, dat twee Naturen, waarvan de eene de andere vernietigen zoude, gelijktijdig en nevens elkander zouden kunnen bestaan, moet wel eene derde en hoogere Natuur, die kant eene nonmenale zoude noemen, het onzijdig punt uitmaken, waarin beide elkander ontmoeten en zich in eene hoogere eenheid oplossen. Dit wordt door het voorbeeld van de zamenvloeijing van twee tegenovergestelde polen in een gemeenschappelijk en neutraal middelpunt, zonder hetwelk hunne vereeniging onmogelijk zoude zijn, zinnelijk opgehelderd.
Men kan met kant zeggen, dat het hoofdgebod der zedewet: ‘Handel zoo, dat de regel (maxime) van uwen wil, dien van alle zedelijke wezens kan uitmaken’, een gebod is, dat wij overtreden kunnen. Maar het is tevens eene noodzakelijke wet van deze nonmenale Natuur, die boven de twee vleugels van het Dualismus der menschelijke rede verheven is. Zonder die Natuur te kennen, weten wij, dat zij niet dan wetten bevat, die opgevolgd moeten worden; dit is hetgeen kant vergeet daarbij te voegen. Zoo deze wetten niet volkomen in de wereld der verschijnselen hunne verwezenlijking vinden, is het omdat zij in het groot geheel der phenomenale wereld overal geene voorwerpen vinden, die reeds geschikt zijn om daarvan te worden doordrongen. Door onze rede worden wij genoopt eene onfeilbare en scheppende kracht aan te nemen, die eene algemeene eenheid
| |
| |
van het stoffelijke en zedelijke daarstelt, en het Dualismus daarvan vernietigt. Hetgeen wezenlijk paradox in de kritiek der praktische rede van kant is, zoude het niet zijn, zoo, in plaats van zich bij den vorm van eenen volmaakten en zuiveren wil te bepalen (het categorisch imperatief), hij zich tot een zuiver en absolut bestaan verheven had, dat hij, in plaats van eene algemeene wetgeving, eenen algemeenen en onveranderlijken wil had moeten noemen, waarvan de vrijheid slechts een gebrek zoude zijn; - of liever, waarin de vrijheid en noodzakelijkheid als in een onzijdig middelpunt te zamenvallen; terwijl dien vrij wordt in den subjectiven en als noodzakelijk in den stoffelijken vleugel zich vertoont, maar onveranderlijk blijft wat het geheel van zijne volmaakte en onwrikbare wetten aanbelangt. Dit had fichte, schelling en hegel tot het aannemen van de oneindige kracht der nonmenale Natuur moeten brengen, zonder welke men tot de oneindige zelfstandigheid van spinoza, of tot het Scepticismus van hume vervalt.
Maar keeren wij tot het nonmenale verband terug, dat de beide phenomenale Naturen tot een geheel verbindt, en trachten wij de vraag: welke de band is, die den zedelijken mensch met den natuurlijken vereenigt? te beantwoorden. Bezien wij uit dit oogpunt het instinct, of die vermogens van 's menschen geest, die het midden uitmaken tusschen de ervaring, die hij van de uitwendige voorwerpen, en van die welke hij van zijn denkend onderwerp verkrijgt, en die bovendien onverklaarbaar zijn, zonder eene werking, die in hem, onafhankelijk van hem-zelven, zijnen invloed uitoefent.
Kant merkt te regt aan, dat wij ons ik als nonmenon niet kennen, maar wij weten dat de mensch, als zoodanig, ons verschijnt, niet zoo als hij in zich-zelven is, maar zoo als hij ons in zijne beide phenomenale Naturen voorkomt; en omdat de uitwendige Natuur, onder het gebied der algemeene wetten, op ons eenen invloed uitoefent in eenen hoogeren graad dan bij de dieren, die in ontwikkeling het naast bij den mensch staan, komt de beschaafde denker tot de overtuiging van het onderscheid der indrukken, waarop hij de wetten van zijn kenvermogen
| |
| |
toepast, en die instinctmatige ervaring, die geheel afgescheiden is van de begrippen van doel en middel, van oorzaak en gevolg, en dat deze ervaring zich met eene onwederstaanbare kracht onmiddellijk aan hem opdringt. Bij de dieren werkt het instinct de bedoelingen der Natuur uit, zonder dat deze duidelijk weten wat zij doen, b.v. in de vormdrift der bijen, mieren en bevers.
Is het geen instinct van eenen hoogeren en goddelijken aard dit verheven gevoel, dat de kunstenaars in hun gevoel voor het schoone en verhevene bezielt, als zij, door een scheppend genie vervuld, niet volgens de regelen der logica, noch bedaard volgens de idéën der rede, maar door eenen onwederstaanbaren invloed, die zij niet kunnen verklaren, eene aandrift ontwaren, die hen in staat stelt om meesterstukken voort te brengen, die men niet bewondert omdat zij waar of goed zijn, maar omdat zij tot eene idéale Natuur behooren; dat is: boven de gewone werkelijkheid zijn verheven.
Het onderscheid, dat er tusschen het menschelijk verstand en het hem eigen instinct bestaat, is, dat sommige zijner vermogens nog niet tot eene vrije en zelfbewuste ontwikkeling gekomen zijn, waardoor verre weg het grootste gedeelte van het menschdom bijna geheel aan eenen zekeren instictmatigen invloed onderworpen is, en zijn verstand en rede niet tot eenige rijpheid zijn gekomen.
De rede-zelve schijnt in den mensch uit eene zich onbewuste en instinctmatige kiem voort te spruiten.
Kant, die niet tot den oorsprong van het instinct opklimt, en in de met een doel werkzame oorzakelijkheid, niet dan een regelend beginsel der oordeelskracht ziet, kan echter er niet van tusschen de verbeeldingskracht als een onafhankelijk vermogen van de overige krachten van 's menschen aanleg te beschouwen, en als eene scheppende oorzaak, die zelfs bij de minst ontwikkelde volken werkzaam is. Hij erkent ook, dat in de dichtkunst de verbeelding zich in al haren rijkdom en kracht ontwikkelt, en daardoor eene ideale wereld schept, die ons de werkelijke doet vergeten. De verbeeldings- | |
| |
kracht werd, niet zouder grond, door jacobi het instinct der rede genoemd. Door de verbeeldingskracht verheft zich het genie boven de waarheid der werkelijkheid, door eene instinctmatige aandrift, geholpen door de verstandelijke en redelijke vermogens van den geest. Maar deze verbeeldingskracht wordt zuiver instinct en daalt onderwerkelijk neder, in de droomen, in den waanzin, in het Somnambulismus, en in alle afwijkingen van eene phantasie zonder regel en gids.
Het instinct is dus een onzijdig middelpunt tusschen twee polen, en het komt hierdoor met den band, die de beide polen van het heelal vereenigt, overeen. En inderdaad alle de polariteiten, die wij kennen, of zij uit positive of negative hoedanigheden bestaan, behoeven, omdat zij als tegenovergestelden elkander terugstooten, eenen band, om zich niet geheel en al van elkander te verwijderen.
Men kan dezen algemeenen typus ook in het onmetelijk Mechanismus van het heelal, dat door zijne verwonderlijke kracht het geheel der ontelbare zonnestelsels in verband houdt, terugvinden. Eene kracht, door kepler gegist, en door newton, herschel en laplace aan de wiskundige berekening onderworpen, en die door kant in zijne Theorie des Hemels, niet dan door de tegenovergestelde krachten der stof, de zamentrekkende en uitzettende, kan verklaard worden, waardoor de algemeene zwaartekracht ontstaat, die de instinctmatige en bewegende polariteit der eeuwige schepping uitmaakt.
De verbeeldingskracht, die door kant zoo juist in zijne Kritiek der Oordeelskracht beschreven is, klimt daar nog niet tot dit scheppend vermogen op, dat door zijnen analytischen geest de wetenschappen door nieuwe ontdekkingen verrijkt, dat geene andere wetten dan die van zijne inwendige aandrift erkennende, het midden is tusschen het physisch en zedelijk kwaad, en in zijne vrije gewrochten zich boven de werkelijkheid verheft, of daar beneden daalt.
De verbeeldingskracht is te gelijk te moeder der verdichting en der fabel, de verspreidster van het kwaad
| |
| |
en de verkondigster van het goede, en de stem der waarheid. Zij beslist, waar niet anders dan vermoedens kunnen plaats hebben. Het is door haar, dat het schoone en het lelijke dat daaraan tegenovergesteld is, de waarheid en het valsche, de deugd en de ondeugd zich als in een onzijdig punt vereenigen. Zij vereenzelvigt zich hierdoor met de algemeene nonmenale Natuur, die de band van de beide phenomale vleugels uitmaakt, om daarvan slechts ééne wereld te vormen, die, door het algemeene leven bezield, een geheel is, waarin alles vereenigd te zamenhangt, en waarin zich alle mogelijke trappen van ontwikkeling bevinden.
Zoo wij het gebied der algemeene krachten het nonmenale instinct van het heelal genoemd hebben, wordt het hierdoor niet verlaagd, want als men het van de zijde van zijn verheven scheppenden aanleg wil beschouwen, waardoor het in het gebied der vrije gedachte werkzaam en voortbrengend is, kan men het 't goddelijk instinct van de drieledige Natuur noemen. De inwendige stem, die de gids onzer vrije handelingen is, maakt een gedeelte van dit instinct uit, als zijnde eene weerklank uit eene hoogere Natuur, dan die zich aan onze zintuígen vertoont. De grootste twijfelaars, zoo als een hume, konden niet ontkennen, dat in de deugd alleen de ware grootheid van den mensch bestaat; hij was het, die overtuigend aantoonde, dat er geene grootere zedelijke en godsdienstige dwaling is, dan die van het Endomenismus, of de leer om de deugd als middel tot verkrijging van een zelfzuchtig geluk aan te zien; die haar tot eene aalmoezen vragende godin verlangt. Hij stelde, en betoogde het door zijn voorbeeld, dat de liefde tot de deugd uit het zedelijk gevoel voorspruit, even als de smaak uit dat voor het schoone, dat de bron der kunsten is; en dat het menschelijk verstand en zijne rede beide in voortreffelijkheid voor lager dan deze twee instinctive kenmerken van zijne grootheid te houden zijn; het zijn spranken van dit goddelijk instinct, dat het heelal met Zijnen adem vervult, beweegt en onderhoudt.
De oude Wijsgeeren noemden daarom de mensch een
| |
| |
Microcosmus, omdat hij in zijn zinnelijk en tevens ook in zijn geestelijk wezen het afbeeldsel van het heelal vertoont, zoo wel in de beweegkrachten zijner ziel als in de harmonie der deelen van zijn ligchaam.
Kinker besluit uit deze oplossing van het Dualismus der menschelijke rede, die overal zijnen typus in het heelal terugvindt, dat, zoo men zijne hypothese op de bovennatuurkundige (of liever wijsgeerige) beginselen der talen, der wiskundige wetenschappen en op de theorie der kunsten toepaste, en eene meerdere uitbreiding aan de analysis der bestanddeelen van de verbeeldingskracht gaf, men misschien zoude vinden, dat de analogie van alle deze instinctive polariteiten tot ééne noodzakelijke wet van de algemeene analogie van het menschelijk verstand en kenvermogen geleidt, en dat, hetgeen hij slechts als eene hypothese heeft voorgesteld, wezenlijk als een algemeen beginsel gelden kan, dat de hoofdtypus van alle waarheid uitmaakt.
Hetgeen hij in de derde phase van zijne proeve bewezen of verklaard heeft, komt dus hoofdzakelijk hierop neder. Dat de zedelijke en natuurlijke mensch een en dezelfde persoonlijkheid, dat is, één individu is, waarin het Antigonismus tusschen stof en geest in eene éénheid is opgeheven. De zedelijke Natuur is hier in den algemeenen zin op te vatten, die tevens de verstandelijke en redelijke omvat niet alleen, maar ook die verhevene instinctive vermogens, waardoor de mensch, in verband met de twee phenomenale Naturen staande, den invloed van de hoogere nonmenale Natuur ontvangt, waarvan hij een voornaam deel uitmaakt. De Wijsgeeren, die den mensch als een Microcosmus, als eene afspiegeling van het Macrocusmus, van het heelal aanzagen, schijnen bewust of zonder er verder op door te denken, van het gevoelen van kinker geweest te zijn. De mensch beslaat ook het onzijdig punt, dat het Dualismus tot eene hoogere eenheid oplost. Geen ligchaam zonder ziel, geen ziel zonder ligchaam, zelfs niet in de verschijnselen der stof, die men inorganisch vermeent te zijn. De jonge fichte heeft in een geschrift, waarin hij de Dialectica
| |
| |
van hegel poogt te regt te wijzen, heldere begrippen daaromtrent voorgesteld. De geest verwezenlijkt zich niet dan in de stof, en zoo min als er een onbezielde en anorganische stof is, bestaat er een onstoffelijke geest, beiden doordringen elkander, de eene is de kracht, de andere het werktuig.
Kinker, wel verre van het Dogmatismus van fichte, schelling en hegel na te volgen, blijft aan de grondbeginselen van het Kriticismus getrouw, in plaats van zoo als fichte het ik als oorsprong van het heelal te verklaren; of met schelling de identiteit van object en subject, dat voor hem God is, die zich in de wereld objectiveert, vast te stellen; of met hegel te zeggen, dat God het logisch idé van het zuivere denken is, en dus ook op zijne beurt de polariteit van de zedelijke en physische Natuur, die in hunnen phenomalen toestand, door de hoogere nonmenale en bezielende wereldörde tot éénheid gebragt zijn, God te noemen, laat hij zijne hypothese slechts als het resultaat van de gezuiverde en in alle opzigten volledig gemaakte kritische méthode voorkomen, zonder haar met eenige theologie te verwarren.
Terwijl de Duitsche Wijsgeeren, die kant's opvolgers waren, het spoor dat hij afbakende, verlieten, zich in eene constructie a priori verwarden, en hunne fictiën als wetenschappelijk bewezen grondstellingen voordroegen, waarvan zij hun aanvangspunt namen, was de hypothese van kinker de slotsom van zijn wijsgeerig kritisch onderzoek, die hij als de eenig mogelijke bewees, maar nogtans slechts als eene veronderstelling; zonder welke echter de eeuwige schepping van het Macrocosmus, waarin het zelfde Dualismus als in het Microcosmus van den mensch heerscht, een raadsel blijft, waarvan men te vergeefs de oplossing zoekt.
Hetgeen wij kunnen kennen, door de ervaring aan de categoriën des verstands te onderwerpen, zijn de twee phenomenale Naturen, en het onoplosbaar Dualismus, dat er het gevolg van is, maar wij weten, dat wij instinctmatige indrukken verkrijgen, die boven het gebied der categoriën verheven zijn, hierdoor zijn wij echter in
| |
| |
verband geplaatst met eene hoogere orde van zaken, die wij innig gevoelen zonder die te begrijpen.
De hypothese kan dit weten verklaren zonder het in een waarlijk wetenschappelijk stelsel te kunnen opnemen. Men kan niet ontkennen, dat de Godheid, die men volgens de hypothese van kinker zoude kunnen aannemen, niet minder verheven is dan het subject-object van schelling, dat zich als eene incarnatie van vischnou in eene wereld herschept, of het dialectisch idé van hegel, dat zich in een oneindig proces moet ontwikkelen. Maar kinker wil het geloof niet door eene wetenschappelijke slotsom bepalen, noch de wetenschap met de theologie verwarren; hetgeen niet dan het vrije onderzoek belemmeren kan.
De Wijsgeeren hebben ten allen tijde naar deze hoogere wereld en den oorsprong der dingen gezocht: zoo wel de oude Ioniërs als de volgelingen van pythagoras en de eleaten. Gedurig in strijd met het Dualismus, dat de menschelijke rede aankleeft, meenden de laatsten de overwinning daarop in hun Pantheïsmus behaald te hebben. Plato zocht de oplossing daarvan in zijne Idéën; aristoteles in zijne onbewegelijke beweegöorzaak; de Stoïcijnen in hunne wereldziel, en de Nieuw-Platonisten in hunne geheimzinnige eenheid, die zich in eenen drieledigen vorm openbaart. Zij zelfs, die niet hooger dan tot de zinnelijke indrukken opklommen, zoo als epicurus, moesten de wereld als een groot geheel beschouwen, dat door, al waren het ook blinde krachten bewogen wordt. In de latere tijden duurde de strijd en de schijnbare overwinningen voort; vandaar de twisten der Realisten en Nominalisten in de middeleeuwen, het Pantheïsmus van giordano, bruno en spinoza, de Monadenleer en de harmonie préétablie van leibnitz. De ervaringswijsgeeren, zoo als baco en locke, konden zich ook van de tegenstelling tusschen stof en geest niet losmaken, en zelfs de Schrijver van het Systeme de la Nature beschouwt het groot geheel der zigtbare wereld als eeuwig en oneindig. De kritische méthode van kant toonde het vruchtelooze van al deze dogmatische bespiegelingen aan,
| |
| |
voor de wetenschappelijke oplossing van het vraagstuk, en kwam, door een diep onderzoek van 's menschen kenvermogen, tot eene scherpe voorstelling van het Dualismus, tevens den waren weg tot eene meer voldoende oplossing daarvan aanwijzende. Zijne volgelingen weken van dien weg af, en waagden zich weder op dien van de dogmatische bespiegeling; hunne pogingen voerden hun dikwijls tot paradoxe stellingen, die de wijsbegeerte bij velen in mistrouwen bragten. Het oude Materialismus stak ook op nieuw het hoofd op, doch het nam in de Philosophie positive van comte een meer streng wetenschappelijken vorm aan, en wij zagen in onzen tijd, dat de uitersten der speculatie van de jong Hegeliaansche School, met de Materialistische wereldbeschouwing van het Socialismus, ongerijmd in Humanismus of in menschvergoding, zoo als zij zich op aarde vertoont, te zamen vielen.
Kinker, die meer dan een halve eeuw de kritische méthode bestudeerde, en, van hare waarde doordrongen, zich niet door de op elkander volgende latere stelsels liet wegslepen, zag, dat kant die eenzijdig had toegepast; hij peinsde op middelen om de wijsbegeerte door deze méthode verder te brengen, en de leemten aan te vullen, die de groote denker van Koningsberg er in gelaten had. Hij kwam eindelijk tot de overtuiging, dat zoo wel de zedelijke als de stoffelijke wereld, zoo als zij ons verschijnen, aan de wetten van het kenvermogen onderworpen zijn, dat ruimte en tijd, mitsgaders de categoriën des verstands, tot eene hoogere orde van zaken behooren, die tevens als de nonmenale Natuur den grond van de beide phenomenale werelden uitmaakt. Door hetgeen hij hier in dit werk, zedig eene proeve genoemd heeft, en met voorzigtigheid, als eene hypothese, zijnde de slotsom van een veeljarig onderzoek, voorstelt, is de weg gebaand, om de dualistische antinomiën van vrijheid en noodzakelijkheid, oneindigheid en begrensdheid, goed en kwaad, te doen ophouden. Hij heeft met regt een zekeren aanleg van den geest, waarmede hij met het alleven in verband staat, door hem instinct genoemd, en de verbeel- | |
| |
dingskracht, als de vermogens aangemerkt, waardoor de mensch eenigzins tot het besef van deze hoogere wereld kan opklimmen. Het doel der wijsbegeerte in haar verder streven is door hem daardoor aangewezen: even ver verwijderd van het grove Materialismus als van de bespiegeling a priori, sluit zich de philosophie, bij hem, met de vorderingen der overige wetenschappen in onzen tijd, tot een geheel te zamen.
Wij beschouwen dus het nagelaten werk van den diepzinnigen kinker, als eene krachtige bijdrage om de Wijsbegeerte wederom op het spoor te brengen, dat zij in onze eeuw meestal verlaten had. Het is een bewijs, dat men de kritische méthode niet moet veronachtzamen, maar trachten die vollediger toe te passen; eene overtuiging, waartoe bedaarde denkers, in Duitschland onder anderen de jongere fichte, ook gekomen zijn. De wetenschap is niet bestemd om eeuwig in denzelfden kring rond te wentelen, maar om langzaam doch onophoudelijk vooruit te streven, en een werk als het Dualisme de la raison, waarop onze Philosophische Letterkunde, die niet zeer uitgebreid is, roem kan dragen, is uitnemend geschikt dien vooruitgang te bevorderen.
Wij danken den Heer cocheret de la morinière voor de moeite aan de uitgaaf van dit uitgebreide werk besteed, waaraan echter de Schrijver door den ouderdom belet werd de laatste hand te leggen, waarvan het derde hoofddeel niet volkomen schijnt afgewerkt te zijn geweest, waarin hier en daar eenigzins duistere volzinnen en minder gebruikelijke woorden voorkwamen, en dat niet vrij van herhalingen is. Wij zien met verlangen de beloofde Commentarius van den Uitgever te gemoet; want het is noodig voor allen die niet volledig met de kritische en latere Duitsche Wijsbegeerte bekend zijn.
j.a.b.
|
|