| |
Ignaz Pallme. Beschrijving van Kordofan en eenige aangrenzende landen, benevens een overzigt van den handel aldaar, de zeden en gewoonten der inwoners, en de slavenjagten door Mehemed-Ali; - opgesteld tijdens zijn verblijf aldaar in de jaren 1838 tot 1839. Uit het Hoogduitsch. Met eene Kaart en Aanteekeningen van
| |
| |
den Vertaler. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1851. In gr. 8vo. X en 311 bl. f 3-25.
In bijzonderheden veel belangrijks te hooren omtrent een gedeelte der binnenlanden van Afrika, is een genot, waarop wij zeldzaam vergast worden. Wanneer de berigten een deel van Afrika betreffen, waarvan nog weinig bekend is, dan is het vooral geschikt om de weetgierigheid te prikkelen van allen, die in de aardrijkskunde belang stellen, en verlangen nader bekend gemaakt te worden met die geheimzinnige binnenlanden en hunne bewoners, welke door zandzeeën en samoums, tegen den navorschenden blik van den rusteloozen Europeër schijnen beveiligd te zijn. Van des te meer waarde zijn daarom de mededeelingen van waarheidlievende, helderziende reizigers. - Uit dien hoofde zijn wij, met betrekking tot het aangekondigde werk, veel danks verschuldigd aan den Uitgever tjeenk willink, dat hij in zijne landgenooten genoeg degelijkheid heeft verondersteld om eene vertaling der ‘Beschrijving van Kordofan’ uit te geven. Bovendien moeten wij hem danken, dat hij de vertaling heeft toevertrouwd aan een man met de wetenschap gemeenzaam. De Vertaler, die zich aan het einde zijner voorrede teekent: s.t.w. is ons geheel onbekend; maar wij aarzelen niet te erkennen, dat hij zijnen arbeid met zorgvuldigheid heeft behandeld, en zoo wel door zijne voorrede, als door zijne aanteekeningen heeft getoond, het werk met ingenomenheid te hebben overgebragt. De bijgevoegde kaart van Kordofan, Darfoer en eenige aangrenzende landen, die wij geheel aan den Heer s.t.w. te danken hebben, levert daarvan een nader bewijs. - Jammer voor de daaraan bestede moeite, dat de uitvoering van den lithograaf de lijnen, strepen, letters enz. niet beter heeft doen uitkomen.
Wij worden bekend gemaakt met Kordofan, dat tot Nubië behoort, ten zuiden van Egypte gelegen, tusschen Habesch en Soedan, het land waar de bronnen van den Nijl te zoeken zijn. De Geneesheer michael hey uit Rudesheym kwam, in 1824, in deze streken, en werd er,
| |
| |
in het volgende jaar, vervangen door zijnen vriend Dr. eduard ruppell van Frankfort a/M., aan wien vooral de Natuurlijke historie veel verpligting heeft. Deze beiden zijn de wegbereiders geweest. Na hen komen de Geoloog russegger en de Fransche reiziger antoine d'adbadie, en als gelijktijdig met hen, de Schrijver van het tegenwoordige werk. Voor handelsaangelegenheden sedert geruimen tijd in Egypte, was hij met de landtaal en het Arabisch, zoo wel als met de zeden der inwoners vertrouwd geworden. Ten einde met de hulpbronnen, voortbrengselen en behoeften der landen, die de Onderkoning van Egypte kortelings onderworpen had, zich bekend te maken, doorkruiste hij die landen, gedurende negentien maanden in allerlei rigtingen. Ofschoon dus het eigenlijke doel was: inlichtingen op te doen betreffende de meerdere of mindere raadzaamheid, om regtstreeksche handelsbetrekkingen met Lobeid en andere plaatsen van Nubië aan te knoopen, zoo moest het gevolg van deze moeitevolle reize tevens zijn, het opzamelen van belangrijke en wetenswaardige bijzonderheden voor de landen volkenkunde. Zelfs hebben zijnè berigten, omtrent zeden en gebruiken, meer waarde dan van vroegere reizigers, omdat hun verblijf van zeer korten duur was, en zij meestal verzeld waren van zulk een groot geleide, dat hun veel onbekend bleef, wat mij, zegt pallme, ‘die geheel alleen alle gevaar trotseerde, en bij vele gelegenheden slechts met éénen, ja, zelfs zonder bediende reisde, niet zoo ligt kon ontgaan, daar ik het tevens niet beneden mij achtte, zelfs met den kameeldrijver in de woestijn het eenvoudige maal te gebruiken, en mij met de bewoners, in hunne benaauwde toekkoli's te onderhouden, evenmin als het aan gelegenheid ontbrak om bij de
aanzienlijke ambtenaren en zelfs bij den Gouverneur, die mij op alle feesten noodigde, naauwkeurige berigten in te winnen.’
Aldus heeft pallme rondgezworven in een land, waar het in den droogen tijd, die acht maanden van het jaar duurt, op den middag zoo heet wordt, dat de mensch, zonder kracht om te denken, wezenloos daar neder ligt;
| |
| |
welke hitte des nachts van eene doordringende koude wordt gevolgd. Het drooge saizoen is dus niet alleen onaangenaam maar tevens ongezond. Het natte jaargetijde is echter nog ongezonder, geen huisgezin wordt verschoond, en zelden ontsnapt een Europeër aan de kwaadaardige koortsen. Ziet hier hoe de saizoenen door onzen reiziger beschreven worden. - In den droogen tijd ‘staart treurig het oog op de woeste, uitgebrande vlakten, welke als zoo vele zegeteekenen van de overwinning, die zij op de bezielde Natuur hebben behaald, niets anders kunnen vertoonen, dan door de zon uitgebleekte beenderen van menschen en dieren; de hemel is, gedurende al dien tijd, wolkeloos en helder, en de hitte, inzonderheid in de maanden April en Mei onverdragelijk. Van 11 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags, wanneer de thermometer, in de schaduw tot op 38, ja zelfs 40 graden réaumur staat, is het voor geen levend wezen mogelijk, om in de opene lucht te verkeeren. Alles, menschen en dieren, zoekt schaduw, om zich te beschutten voor den gloed der zonnestralen. De mensch zit in deze uren als in een zweetbad; verwezen en schier zinneloos staart ieder voor zich heen en wendt treurig zijne blikken naar een of ander koel plekje. De lucht, die men inademt, is zoo heet alsof zij uit eenen gloeijenden oven kwam. - Alle bezigheden rusten, alles ligt als in een doodslaap. - En toch zijn de nachten weder zoo koel, dat men zich steeds voor het vatten van koude moet in acht nemen; want de gevolgen zijn meermalen doodelijk.’ - Doch genoeg voorzeker omtrent het drooge saizoen, zonder nog te vernemen van den verschrikkelijken samoum, of van de bedriegelijke en teleurstellende luchtspiegeling.
Het natte jaargetijde is, bij meerdere ongezondheid, niet verstoken van eenige vergoeding. Men hoore pallme. ‘Als door een tooverslag ontwaakt de Natuur uit haren doodslaap, want terstond na den eersten regen begint de grond groen te worden, de boomen botten uit, en allengs breidt zich een bloemtapijt uit over de geheele landstreek. Eenige streken van Kordofan, die eenigzins laag liggen, kunnen inderdaad een paradijs worden ge- | |
| |
noemd. Alles staat daar uiterst weelderig, alle boomen en struiken zijn, als het ware, bezaaid met bloemen en vruchten, zoodat men bijna geene bladeren ziet. Het gras bereikt zulk eene hoogte, dat een ruiter met zijn paard er zich in kunne verbergen. Slingerplanten kronkelen zich tot aan de kruin der hoogste boomen; kortom alles duidt de groote kracht der vegetatie aan. Het oog verlustigt zich, zoo wel in de kleurenmengeling der bloemen, als in de tallooze verwen der papegaaijen, kolibris en andere fraai gevederde bewoners der woestijn en der tuinen, die in de bontste kleurenwisseling de boomen verlevendigen en door hun gezang het oor betooveren; als om strijd ruischen de melodieuse, liefelijke toonen door het gebladerte, en reeds spoedig kon ik de nachtegalen en leeuwrikken van mijn lieve vaderland vergeten. Maar deze zilverklanken zijn niet lang van duur, hun gekweel is te welluidend om lang aan te houden. Naauwelijks is de sluijer der ochtendschemering opgegaan, of het gezang vangt aan en wordt hand over hand sterker, hoe meer het licht zich verspreidt; maar ter naauwer nood is de zon boven de kimmen der woestijn gerezen, ter naanwer nood verguldt zij de bergen met hare stralen, of de eene zanger na den anderen verstomt, en men verneemt slechts enkele toonen meer.’ - Nu een paar woorden van de keerzijde, opdat dit paradijs niemand verlokke. ‘Onwillekeurig wordt, door den invloed van het ongezonde klimaat, de vrolijke opgewektheid verdreven; de mensch wordt door eene
beklemdheid bevangen, die hem alle rust ontrooft. Eene slappe maag, afkeer van alle spijzen, kortom alle voorboden eener ziekte maken ongeschikt voor elk genot, dat de schoonheid der Natuur zoude kunnen verschaffen, en reeds spoedig ligt men uitgestrekt op het ziekbed, waarvan een vreemdeling nooit geheel vrijkomt.’
De Schrijver verdeelt zijn belangrijk werk op de volgende wijze:
I. Ligging, grenzen, wateren, bodem en luchtgesteldheid. II. Geschiedenis. III. Regering. IV. Zeden en gewoonten. V. Karakter der inwoners.
| |
| |
De volkeren worden beschreven in vier Hoofdstukken:
VI. De Bakkavas (Herdervolken).
VII. De Kabobisjen.
VIII. De Darhammers.
IX. De Sjeloeks, Roebas, Takelers en andere volkstammen, die aan Kordofan grenzen.
X. Godsdienst. XI. Ziekten. XII. Het krijgswezen. XIII. Voortbrengselen.
XIV. Lobeid, hoofdstad van Kordofan. Waarom de kaart 'L Obeid heeft, begrijpen wij niet.
XV. Handel. - De voornaamste artikelen van uitvoer zijn: zoogenaamde Arabische gom; elpenbeen, dat voornamelijk over Soeakim aan de Roode zee door de Engelschen wordt uitgevoerd, die het voor Aziatisch ivoor doen doorgaan; struisvederen; goud en andere meer. Engelschen, Duitschers en Franschen koopen die goederen te Kaïro, of dringen zelf tot in deze streken door. Wanneer zal zoodanige ondernemingszucht ook bij de Nederlanders gevonden worden?
XVI en XVII. Mehemed-ali's slavenjagten in het algemeen; en in het bijzonder die van de jaren 1838 en 1839, toen pallme ooggetuige was van die barbaarschheid.
XVIII. Berigten omtrent den loop van den Bacher-Abbiad (witte Nijl) en de oudheden in Kordofan gevonden. Op de kaart heeft men ook des Schrijvers gissingen omtrent den nog onbekenden oorsprong van de Witte rivier, en wordt hare zamenvloeijing met de Azrek (Blaauwe rivier), bij Karthoem, en met de Atbara, bij Damar, opgegeven.
Eenige berigten over het genoegzaam onbekende Darfoer, en de Aanteekeningen van den Vertaler besluiten het werk. - Men ziet het, in allerlei opzigten wordt het onderwerp behandeld, en wij bezitten in den Schrijver een man, begaafd met een opmerkzamen geest en met een helder hoofd. Overal vinden wij een levendigen en belangwekkenden verhaaltrant. - Tot een voorheeld kiezen wij de verovering van Kordofan, door den beruchten Defterdar, schoonzoon van den Egyptischen Onderkoning, in 1821.
| |
| |
‘Moesalem, de Melik, trok met zijne troepen den Defterdar te gemoet, tot aan Baras twaalf uren van Lobeid. Zijn talrijk, doch ongeregeld leger was, wel is waar, gewapend, maar had geene schietgeweren, die ook in het geheele land zeer weinig, of zelfs in het geheel niet, bekend waren. De kavallerie droeg, even als de oude Numidische ruiterij, geschubde harnassen, op het hoofd een spitsen helm zonder visier en een tweesnijdend zwaard van zeven-en-dertig duim lengte; de paarden droegen dekken met koperen platen belegd. Het voetvolk, bijna geheel naakt, was gewapend met schild en lans en slechts een klein gedeelte met tweesnijdende zwaarden (toerbatsj), en eene soort van strijdkolven. Het gevecht was moorddadig, de Kordofanen wierpen zich als razenden in den strijd, en verdedigden hunne vrijheid met waren heldenmoed; ja, zelfs vrouwen namen deel aan het gevecht. Honderden sneuvelden door 's vijands kogels getroffen. De gewonden legden de vingers in de wonden, en konden niet begrijpen hoe zij, zonder door een wapen te worden aangeroerd, gewond konden worden; zoo onbekend waren hun, toen ter tijde, de vuurwapenen. Zij slingerden met alle geweld hunne lansen op de kanonnen; en toen het hun gelukte, voor een oogenblik een kanon te veroveren, zochten zij zich door sabelhouwen, wegens de aangerigte verwoesting, aan hetzelve te wreken. De slag duurde lang en bleef onbeslist. De Defterdar aan het hoofd zijner ruiterij, hoewel ongesteld, verliet het slagveld niet; meerdere aanvallen werden dapper afgeslagen. De Bedoeïnen beschaamden de Turken door hunne heldhaftigheid; daar, waar het gevecht het heetst was, stiet men op Bedoeïnen, die den aangrijpenden vijanden het meest afbreuk deden. Het voordeel was nu eens aan de zijde der
Turken, dan weder aan die der Kordofanen. De zege bleef steeds twijfelachtig; ja, zelfs eenige malen geraakten de Turken zeer in het naauw, tot dat het eenen Sjech der Bedoeïnen, uit den stam der Gemeats, gelukte, om moesalem, den aanvoerder der Kordofanen, door een pistoolschot, neder te vellen. Zijn dood besliste den slag.’
| |
| |
Moge een ruim debiet den Uitgever voor de gemaakte kosten schadeloos stellen.
l.
|
|