Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
duyn en Zoon. 1851. In gr. 8vo. XXXVI en 386 bl. f 3-:Met diepen weemoed nemen wij dit boek in handen. De hand die het geschreven heeft is reeds verstijfd; de mond zwijgt, die de wonderen Gods zoo welsprekend verkondigde; het hart klopt niet meer, dat gloeide voor de eer zijns Goddelijken Zenders, wiens wieg en graf hij bezoeken mogt. De waardige van senden is reeds naar een beter land dan het Heilige Land verplaatst. Noodigde eene aardsche Vorstin hem uit om haar gids en raadsman te zijn op de gewijde plekken, waar de Engelenzang werd gehoord; waar de Vorst des levens uitriep: ‘Het is volbragt.’ en waar de Seraf verkondigde: ‘Hij is opgestaan!’ zijn Heer en Heiland heeft hem opgeroepen naar het Jeruzalem niet met handen gebouwd, en welks grenzeloozen omtrek meer heerlijks bevat, dan de Thabor, de Sion en de Olijfberg kunnen aanbieden. Wij gevoelen, niet geroepen te zijn om eene eerzuil voor den beroemden man te stichten, en laten dat aan bevoegder hand, aan begaafder pen over; maar wij wijden zijnen persoon onze dierbare herinnering, en zijner vriendschap een warmen traan, en spreken hier den wensch uit, dat zijne voormalige kweekelingen hem op zijn graf een gedenkteeken mogen oprigten, zijner waardig. Hoe ontroerde het geheele Land op het kort maar zoo veel omvattend berigt der dagbladen: ‘van senden is overleden!’ De schrik deed het blad, waarin wij die treurige mare gedrukt zagen, aan onze handen ontvallen. Nog kort te voren hadden wij eenen brief vol hartelijkheid en vriendschap van hem ontvangen, waarin hij er van gewaagde, dat wij het laatst in het Vaderland hem het ‘vaarwel!’ hadden toegeroepen, en betuigde, dikwijls op de reize aan onze laatste ontmoeting te hebben gedacht. Ook ons blijft de ure onvergetelijk, die wij aan boord van de stoomboot met hem en de Koninklijke Vorstin mogten doorbrengen. Welk een hemel lag er | |
[pagina 167]
| |
op het gelaat des waardigen mans, en sprak uit zijn bewogen gemoed, nu hij zijnen wensch, den wensch van zijn leven, zoo als hij bij herhaling zeide, der vervulling nabij zag. Het scheen ons uit den toon en gang van zijn gesprek, vooral toen wij te zamen alleen aan de haven op en neder wandelden, alsof hij geene andere toekomst meer had dan het Heilige Land, en alsof geheel zijn leven, aanzijn en werk zich daarin stonden op te lossen. - Helaas, die toekomst, waarin het verlangde heden een verleden werd en tot de geschiedenis overging, is ook spoedig - naar ons kortzigtig oordeel te spoedig - afgesneden. Hoe groot was het algemeen verlangen naar zijne terugkomst! Nederland had met een Nationaal regt, hoewel in geen wetboek beschreven, beslag op zijne wijsheid en begaafdheid gelegd. Men wachtte, ja, men eischtte van den man, die als Wijsgeer, Geschiedkundige, Natuurkenner en Dichter de: ‘Alpenrozen’ in ons Vaderland had overgeplant, dat hij, met betrekking tot zijne Oostersche reis, in één persoon, voor Nederland zou wezen wat de lamartine voor Frankrijk, schubert voor Duitschland, robinson voor Engeland is geweest. Stoute eisch voorwaar! Van senden had moeds genoeg dien 't hoofd te bieden, wijl hij de kracht bezat er aan te beantwoorden. Terwijl zijn ligchaam in den gloed van het warme Morgenland - zoo als hij ons schreef - vertroeteld van de reize uitrustte, om aan onze koude en vochtige atmosfeer weder te gewennen, ontplooide zijn adelaarsgeest zijne vleugelen, en toonde aan zijne verbeelding nogmaals al de gewijde tooneelen, welke zijn voet zoo rusteloos betreden had. Maar de engel des doods raakte hem aan toen hij de pen naauwelijks had opgenomen, om aan den wensch en den eisch des Vaderlands te voldoen, en - schier al de schat zijner waarnemingen zonk met hem in het donkere graf. Toen van senden, in de helft van September l.l., ons eenige voorwerpen uit Palestina (thans een dierbaar aandenken en kostbare erfenis) ten geschenke zond, deelde | |
[pagina 168]
| |
hij ons mede, tot de voltooijing van het vierde blad des Tweeden Deels genaderd te zijn, en de hoop te voeden, dat Deel nog in den loop van 1851 in het licht te kunnen geven. Hoe weemoedig klaagde hij ons, over zoo veel geest en hart belemmerends dat hem in den weg trad. Van senden heeft veel verdriet geleden. Die veel weten en grootsche werken uitvoeren zijn niet altijd de gelukkigsten. Hem is nu de last ontnomen; hun, wier verwachting zoo zeer gespannen was, rest de teleurstelling bij de smart. Daar ligt het Eerste Deel voor ons, als het voetstuk van een majestueuzen dom, welks bouwmeester gevallen is. Beoordeelen kunnen wij het niet, want de voorwaarden die er regt toe gaven ontbreken. Wat er verder op dit voetstuk zal worden opgetrokken; zullen wij als winst begroeten; maar het is de arbeid van den pelgrim niet meer alleen. Hopen wij, dat zijne hand ons nog de heilige stad zal binnen leiden. Het plan van van senden was stout, doch de aanvang van het werk waarborgde eene gelukkige uitvoering, hoe moeijelijk en gewaagd het zij: dichterlijke vormen met wetenschappelijke zaken te verbinden, gelijk hem in de ‘Alpenrozen’ zoo meesterlijk is gelukt. - Mogen zijne erfgenamen het vervolg dier rozen in het Tyroolsche, wanneer 't uitgegeven kan worden, aan het publiek niet onthouden! - Van senden wilde niet alleen verhalen wat hem was wedervaren, maar ook wat het Land is, 't welk hij gezien heeft, en dat het schouwtooneel is geweest van de heerlijke wonderen des Hoogsten, en de wieg en bakermat der Europesche verlichting en beschaving; het Land waarheen tienduizenden met zielsverlangen hunne schreden rigten, en dat welligt eene toekomst te gemoet gaat, waarvan alleen de door hooger geest bezielde Dichter iets in het heilig licht der verrukking ziet doorschemeren. Hij wilde het Heilige Land, met zijnen grond en met zijne bewoners, zoo als het was en is, en zoo als hij het na veeljarige, diep doordachte studie, in zijnen alomvattenden geest opgenomen en nu met zijne oogen aanschouwd had, wedergeven. Daarom had bij ook zonder eenige aanmatiging het regt | |
[pagina 169]
| |
van te zeggen, dat men niet in staat zou zijn over zijn werk te oordeelen, eer het voltooid was. Uit dien hoofde verdienen zij ook minder gehoord te worden, die, welligt een romantich tafereel, geschakeerd met avonturen, waar of verdicht, verwachtende, bij de lezing van dit deel, dat hier en daar inspanning vordert en tot het verstand spreekt, zich min of meer teleurgesteld achten. Indien het oordeel derzulken iets beteekende, zou het ontslapen des Schrijvers ook daarom smartelijk vallen, dewijl hij niet meer in staat is de uitspraken der voorbarigheid te beschamen. Wij voor ons zouden welligt, indien de waardige Schrijver nog leefde, ons alleen veroorloofd hebben een paar bescheidene vragen te doen, die wij nu terughouden, en volbrengen onze taak nu door eenvoudig den inhoud van dit Eerste Deel kortelijk op te geven. Het Eerste en Tweede Hoofdstuk: ‘De woestijnreis’, is voor een groot gedeelte eene reize op het papier, waarbij het verlies alleen is aan de zijde van den ontslapene; want de voorstelling is hoogst aanschouwelijk. Wij raden den bezitters van het Dagboek van fisk, die de woestijn is doorgetrokken, om bij het lezen van diens werk het werk van onzen van senden te raadplegen en te vergelijken. Beiden helderen elkander op. Maar vooral sla de lezer de gedenkstukken open van den man Gods, mozes, en hij zal zich verkwikken bij het licht, dat van senden werpt over de togten van Israël in en door de woestijn. Bijkans op elke bladzijde verrassen ons de scherpzinnige opmerkingen des veel geoefenden mans, die te hoogere waarde hebben, omdat ze geene geestige invallen van het oogenblik, maar de uitkomsten van langdurig en gezet onderzoek zijn. Geen plek zoo dor of hij geeft er een geschiedkundig leven aan. Zoo zien wij gebeurtenissen van eeuwen op enkele punten zamengedrongen en tevens uit de natuurlijke geschiedenis, wonderverschijnselen, niet weggeredeneerd, maar opgehelderd. Men leze b.v. zijne aanmerking over het Manna en de kwakkels, en oordeele. Van zijn vernust - al moeten | |
[pagina 170]
| |
wij het ook voor eene bloote veronderstelling houden, gelijk van senden het niet hooger wil laten gelden - geeft hij eene proef, als hij de berigten van herodotus met de begrippen, die jozef bij de priesters aankweekte, in verband brengt. Laat ons den waardigen man-zelven eens hooren: ‘Ik zag de ruïnen bij Matariëh; ik weet zij zijn geene andere dan die van Heliopolis. Deze stad ken ik door herodotus, den vader der ongewijde geschiedenis; ik ken haar ook door mozes, den vader der gewijde historie. De eerstgenoemde vertoefde er langen tijd. Intusschen, het is opmerkelijk, dat hij geene beschrijving geeft, noch van de stad, noch van hare heiligdommen, - hij, die anders zoo gaarne en veel verhaalt! - Alleenlijk en als in het voorbijgaan berigt hij, dat men daar jaarlijks een groot feest viert ter eere van de zon. - Was het eene belofte van geheimhouding, die zijne tong boeide, of sloot de eerbied hem de lippen, of bestond er nog eene andere reden? Althans, terwijl hij zegt, dat de priesters van Heliopolis gehouden worden voor de meest verlichte van het geheele land, voegt hij er iets zeer opmerkelijks bij. Hij verklaart, dat hij zich wel zal wachten, de geheimen mede te deelen, die ze hem hebben toevertrouwd, terwijl hij goddelijke dingen van hen leerde. - En welke goddelijke dingen mogen het geweest zijn, die herodotus juist daar leerde, en die hij niet waagde te verraden aan het volk? Ik neem mozes ter hand. Ook hij spreekt van deze stad, maar hij vermeldt haar onder haren eigenlijken Egyptischen naam. De verheffing van jozef verhaald hebbende, deelt hij eenen maatregel van den farao mede, die strekken moest, om zijnen gunsteling steun te doen vinden bij de aanzienlijke en magtige priesterkaste des lands. Hij gaf hem asnath de dochter van potifera, den priester van On ter vrouwe.Ga naar voetnoot(⋆) Dat On is geene andere plaats, dan het Heliopolis der Grieken, de zelfde, op welker overblijfselen ik mij thans bevind. - Hier verrijst jozef voor mijnen geest. De schoonste dag zijns | |
[pagina 171]
| |
levens is aan de kimmen gebroken. Reeds heeft de Liefde haren geurigen bloemenkrans geslingerd door de schakels van de góuden keten, die farao hing om jozefs hals. Maar ook de Trouw is nu toegetreden. De hand, waaraan de zegelring van den Koning schittert, neemt zij, en aan den vinger des begunstigden steekt zij den ring, het schoone teeken en pand van de eeuwigheid der verbindtenis. - Wanneer en waar heeft ooit de mond kunnen gesloten blijven, terwijl het hart overliep? En kan een jozef dan zijn gevoel weêrhouden in oogenblikken, welke die zijn der geheele ontknooping van de raadsels zijns levens? Bewogen in bewondering en dank jegens Hem, dien hij zoo gaarne roemt als den hoogen Beschikker van zijn lotGa naar voetnoot(⋆), geeft hij getuigenis van zijnen God. Voor den alleenheerscher van Egypte van Hem, als den Beschikker van alles en niet zonder gevolg gesproken hebbendeGa naar voetnoot(†), zwijgt hij van Hem niet, zijnde bij den priester van On. En van nu zie ik hem dikwerf, waar, voor de tent van jakob, in de woning van potifera, de bekoorlijkheid van een ouderlijk dak hem voor het eerst is wedergegeven. Terwijl hij zijne zonen opkweekt in de vereering van den éénigen, waren GodGa naar voetnoot(§), blijft hij ook te On de tolk zijner heilige overtuiging. Sprekende in bezielde taal van den Vader der lichten, die de zon aan den hemel gesteld heeft, hoort hem de weetgierige priesterschaar. Hoe heeft zij in het binnenste haars heiligdoms te On deze hoogere Godskennis weggelegd, - is zij ook in de toen volgende eeuwen door haar gekweekt, en, als geheime leer, zorgvuldig bewaakt tot op de dagen van herodotus? Zoude dus de éénheid van den Allerhoogsten, den Schepper en Heer aller dingen, die wetenschap van het goddelijke geweest zijn, welke herodotus bedoelt? Dan begrijp ik, dat hij eenen sluijer er over werpen moest. Opnemen mogt hij haar niet, terwijl hij schreef voor zijne Grieken, een volk, dat de | |
[pagina 172]
| |
veelheid der goden, met de tempels voor hen, met de beelden van hen dagelijks vermenigvuldigde.’ Het Derde Hoofdstuk bevat schatten van litteratuur over de pelgrimstogten naar het Heilige Land. Wijsgeerig en menschkundig gaat des Schrijvers blik over den oorsprong, aard en strekking der bedevaarten. Hij geeft een volledig overzigt van de bedevaarten der Christenen, zoo als zij met de vierde eeuw in gebruik kwamen, onder voorgang eener vrome Christin, de moeder van den Grooten konstantijn, die het Heilige Land met kerken, kloosters en altaren als zoo vele gedenksteenen van haar dankbaar gemoed bedekte; zoo als zij vervolgens talrijker werden voortgezet, door de Mohamedanen belemmerd, doch door het zwaard beschermd: zoo als zij, sedert de laatste veste der kruisvaarders bezweken was, aan het kwijnen geraakten, doch in latere eeuw nieuw voedsel vonden, terwijl zij in onzen tijd eene eigenaardige rigting nemen. Onder het lezen kwam het ons voor, of de wetenschap zich met het geloof verzoenen zal op de plek waar voor het hoogmoedig Paradijs-weten verzoening is aangebragt. De wetenschap kan in de spheer van Geloof, Hoop en Liefde niet ongeloovig blijven. Wij bewonderen des Schrijvers belezenheid en boekenkennis, en zijne gelukkige gave, om wat uit den aard der zaak droog en stroef is, levendig en behagelijk in te kleeden. Met het Vierde Hoofdstuk begint het eigenlijk reisverhaal, dat ongetwijfeld het gros der lezers het meest zal aantrekken. Wij vergezellen het Hooge reisgezelschap bij de gevaarlijke nadering en ontscheping voor Jaffa of Joppe, en bezoeken 't in het quarantaine-gebouw. Indien wij voor de zwakheid van National-stolz vatbaar waren, zouden wij ons misschien ergeren, dat eene Nederlandsche Prinses met haar gevolg als een vreemd verschijnsel uit het onbekende Zuiden wordt aangegaapt, en klagen, dat onze driekleur er niet onder het Europesche dundoek wappert. Doch waartoe zou 't beklag ook baten? Hadden wij te Jaffa eenen Konsul, de Regering zou van verkwisting worden beschuldigd. Daarom | |
[pagina 173]
| |
luisteren wij liever als de pelgrim uit Zwolle ons mededeelt wat Jaffa belangrijk heeft gemaakt; ofschoon het reeds bekend zij, wat hij verhaalt laat zich toch aangenaam hooren. Het Vijfde Hoofdstuk bevat den togt door de Sefala, of de Laagte; van Jaffa, over Ramleh en Ludd, naar Latrum. In dit Hoofdstuk geeft van senden eene proef van zijne ervarenheid in de pomologie. Op zijne wijze, dat is, onderhoudend en met historische opmerkingen doorvlochten, beschrijft hij de cactus-plant, den vijgen- en den granaatboom, den pistacie en den amandelboom, den sykomore- en den moerbezieboom en de geurige oranjebosschen. De aanteekeningen, achter het Deel gevoegd, zijn van buitengewone letterkundige waarde, voor elk die met Palestina en de litteratuur over dit Land wenscht bekend te worden. Zoo zijn wij aan het einde van dit boek gekomen, en eindigen nu, gelijk wij begonnen zijn, met weemoed. Wij hopen en wenschen, dat hetgeen van senden verder heeft opgeteekend, hem die zijne afgebroken taak welligt zal opvatten, in staat moge stellen om het werk alzoo te voltooijen, dat het den ontslapene waardig zij. Hij-zelf rust van zijn veelvuldigen arbeid, en zal in de nabijheid van zijnen Heer de waarheid ondervinden der boodschap, die hij zijnen ambtgenoot voor zijne Gemeente van zijn sterfbed opdroeg: ‘Zeg aan mijne gemeente, dat ik vrede heb in het bloed des kruises!’
h. j.h.s. |
|