nootschap, hetwelk de innere Mission, dat is, eene zorgvuldige en getrouwe Evangelie- en zede-prediking onder alle, bijzonder onder de mindere standen, met getrouwheid voorstaat, in Junij 1849 in het hart van het veel bewogen Duitschland eene Prijsvraag heeft uitgeschreven, met het doel om een nuttig geschrift uit te lokken, waarbij, van een Evangelisch-Christelijk standpunt, met vermijding van Staatkundige partijklenr, de algemeene vragen van den dag in helder licht moesten worden gesteld, ‘om den geest van zedelijke verwarring tegen te gaan, die, naar den inhoud der dagbladen, met betrekking tot de grondslagen van het maatschappelijk leven gebleken was de heerschende te zijn.’ Wij kunnen ook best begrijpen, dat de benoemde Commissie van onderzoek het antwoord van den Deken kapff als het beste van de twee-en-dertig ingekomen stukken - maar zeker toch niet geheel aan het doel beantwoordende - den tweeden (niet den eersten) prijs heeft waardig gekeurd. Maar wij kunnen niet begrijpen, welk heil men er in gezien heeft dit, werkje voor ons Land en voor onze Natie juist woord voor woord le vertolken; immers had men dit met een geest des onderscheids moeten doen: weglatende wat geheel Duitsch, aanvullende wat Nederlandsch was. Het boekje-zelf getuigt van eenen vromen zin, van de beste bedoelingen, maar ook van zekere bekrompenheid en gebrek aan algemeene, vooral ook aan Staathuishoudkundige kennis. Wil men van het laatste een bewijs, zie dan slechts bl. 21 en volgg, waar, onder deren, als oorzaken van toenemende armoede genoemd worden: het afschaffen der gilden; te veel vrijheid in de nijverheid: gebrek aan belasting op eenige takken van nijverheid, enz. Ongepast komt ons voor de mededeeling van het godslasterend lied van Duitsche Communisten, bl. 131, hetwelk, zelfs
niet om het afschuwelijke er van aan te toonen, gedrukt moest zijn.
Wil men overigens eene proeve van de Evangelisch-Christelijke rigting, waarin dit boekje geschreven is? men zie b.v. bl. 148 en volgg., waarvan wij ten besluite het volgende overnemen: ‘Ook zal men tot de overtui-