Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden. Door B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. Aftev. I-III. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1851. In gr. 8vo. 480 bl. f 5-40.
| |
[pagina 151]
| |
zal bepalen tot hen, die zich daarop in hunnen tijd bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt.’ Deze onderscheiding, hoe noodig ook om zich in het algemeen ten regel te stellen, maakt in de toepassing dikwijls de keuze tusschen opnemen of weglaten niet gemakkelijker. ‘Bijzondere verdienstelijkheid’ is een kenmerk, welks beoordeeling meest afhangt van de subjectiviteit des Schrijvers. Er zijn namen, omtrent welke ten deze geen verschil is of kan zijn; wij noemen slechts clarisse, erasmus en anderen; maar of b.v. balthasar bekker eene plaats verdiene onder de ‘verdienstelijke’ Godgeleerden, hangt alleen daarvan af, hoe men zijne stellingen beoordeelt, en het is gevaarlijk, van dat oordeel te laten afhangen, of men iemand al dan niet zal vermelden. Wij hebben dan ook in den loop van het werk, voor zoover het is uitgegeven (tot fijne (paschier de)), niet kunnen ontdekken, dat glasius partij gekozen hebbe en zich door die keus laat besturen; het werk heeft dus niets van de eenzijdigheid, die de voorrede zou kunnen doen vreezen; want dat bilderdijk is overgeslagen, zal wel een bloot verzuim zijn. Met dat al zou glasius zich duidelijker hebben uitgedrukt, indien hij in plaats van ‘die zich in hunnen tijd hebben verdienstelijk gemaakt’ had geschreven: ‘die op dit gebied naam hebben gemaakt.’ Dat het opnemen of voorbijgaan zich niet overal bepaald laat verdedigen, ligt in den aard der zaak; ieder, die ooit een alphabetisch werk heeft uitgegeven, weet dat bij ondervinding, en zeer te regt schreef Mr. s. de windGa naar voetnoot(⋆): ‘Doch wij hebben altijd onze redenen gehad, waarom wij dezen opnamen, genen weglieten, en vertrouwen, dat niemand van elk bijzonder geval daaromtrent eene breedvoerige verantwoording van eenen Schrijver vorderen zal.’ Intusschen geeft ons juist het werk, waaruit wij deze aanhaling doen, aanleiding tot de vraag: of het wel eene gelukkige keuze zij, de biographie en bibliographie der Nederlandsche Godgeleerden alphabetisch te behandelen? | |
[pagina 152]
| |
Wij betwijfelen het, en houden het er voor, dat, behoudens beter oordeel, de chronologische orde in vele opzigten de voorkeur hadde verdiend. Die voorkeur grondt zich op de volgende bedenkingen: Vooreerst, dat de Schrijver minder gevaar loopt om namen over te slaan, die hij naderhand in een, altijd ongevallig, bijvoegsel moet aanvullen, gelijk de beoordeelaars in andere tijdschriften er dan ook reeds eenigen genoemd hebben, van welke glasius waarschijnlijk niet zou verzuimd hebben melding te maken, indien hij tijdvak voor tijdvak hadde kunnen ‘einstudiren’ tot dit zijn werk. Ten tweede. Het is in een woordenboek als dit, er niet zoozeer om te doen, wanneer iemand geboren, met wie gehuwd, waar predikant of professor, waar overleden zij, maar om hem in zijne eigenaardige vorming, rigting en werking als Godgeleerde voor te stellen. Hiertoe moet men hem beoordeelen naar en beschouwen in het licht van zijnen leeftijd. Il faut juger les auteurs d'après leur dates. Zonder dat kan men niet leveren wat men belooft, en oordeelt - loopt ten minste gevaar van te oordeelen - onjuist en onbillijk. Wij leggen dit gebrek aan glasius niet ten laste; integendeel zijn wij hem de getuigenis schuldig, dat hij er zich over het geheel van heeft weten vrij te houden. Maar wanneer een persoon geheel geïsoleerd staat tusschen iemand die misschien honderd jaren vroeger en eenen die even zoo lang later in een ander Kerkgenootschap werkzaam was; kan het niet anders dan dat hij òf in algemeenheden blijve hangen, òf zich genoodzaakt zie, gedurig in herhalingen te vallen ten opzigte van geest en rigting des tijds, en wat dies meer zij? Glasius moest dit al spoedig gevoelen, en dat hij het gevoeld heeft blijkt uit zijne opmerkingen, dat het eene of andere punt in de levensbeschrijving van dezen of genen reeds is ter sprake gebragt. Hij had zich en den lezer dat ongerief kunnen besparen, indien hij zijn werk in tijdvakken hadde afgedeeld, zoo als zij door veranderde rigting in de theologische denkwijze en literatuur gescheiden worden; in- | |
[pagina 153]
| |
dien hij telkens - niet eene kleine Kerkgeschiedenis, maar een beknopt overzigt van den gang der theologische wetenschap en literatuur - had voorop gezet en daarna zijne Schrijvers afzonderlijk behandeld. Hij had dan het voordeel gehad van zijne personen in hunne gansche omgeving te doen optreden, en van zelf zouden zijne biographiën het oogpunt hebben vaster gehouden, waaruit zij hier moeten geleverd worden. Met behulp van een eenvoudig register had hij dan Ten vierde al de voordeelen gehad van een ‘biographisch woordenboek’, ten behoeve van hen die slechts één enkel artikel ten bepaalden gebruike willen naslaan. Doch wij geven hier geenen raad, in welken vorm eene beeldengalerij van Nederlandsche Godgeleerden best wierde aangelegd; het werk is nu in alphabetischen vorm en gang, en wij hebben te letten op deszelfs inhoud. Wijttenbach moet in een zijner kleine schriften aan Philologen, die eenen klassieken auteur willen uitgeven, geraden hebben, vooraf de vragen te beantwoorden: of de Auteur de moeite eener uitgave waardig zij - of er reeds eene goede uitgave van besta - of de Philoloog voor de voorgenomene uitgave berekend zij. Wij willen dezen raad van wijttenbach nu eens toepassen op de uitgave van een Biographisch en Bibliographisch overzigt van Nederlandsche Godgeleerden. Dan kan er, wat het eerste betreft, wel geen verschil over wezen of het onderwerp is de behandeling ten volle waardig. Nederland, in geene wetenschap bijna immer achterlijk, heeft ook starren van de allereerste grootte aan zijnen hemel zien schitteren. Als acceet heeft thomas à kempis al zijne tijdgenooten in roem overleefd. Als voorbereider der Hervorming heeft agricola eenen Europeschen naam. Erasmus moge misschien ruim zooveel als Letterkundige dan als Theoloog beroemd zijn, - als uitlegger der Heilige Schriften verdient hij nog te worden geraadpleegd. Geen volk heeft getrouwer Bijbelvertaling dan die wij aan onze Vaderlandsche Godgeleerden verschuldigd zijn. Huig de groot, dilettant - maar welk een! - overschaduwt in exegetischen roem bijna alle mannen van het vak. Om | |
[pagina 154]
| |
venema en vitringa te hooren, kwamen er uit alle oorden van Europa naar Franeker...Doch wat behoeven wij ons Vaderland te roemen als ten allen tijde eenen allergelukkigsten zetel der Theologische wetenschap? Men behoort de Oratie nog niet vergeten te zijn, met welke Prof. bouman in 1823 zijn ambt te Utrecht aanvaarddeGa naar voetnoot(⋆), en niemand is zulk een vreemdeling in Nederlands letterkundigen roem, dat hij eene goede uiteenzetting van de verdiensten der Vaderlandsche Godgeleerden eenen nutteloozen of overtolligen arbeid rekenen zou. Wat het tweede punt aangaat: het ontbreekt ons nog aan eene historia theologice et theologorum in ons land, die aan de eischen der wetenschap beantwoordt. Maar gesteld al, zij bestond; was zij dan nog wat het voor ons liggend werk bedoelt? In geenen deele. Men zou zich zeer vergissen, wanneer men meende, dat glasius, over Godgeleerde NederlandersGa naar voetnoot(†) schrijvende, ook enkel voor dezulken de pen hadde opgevat. Toch niet! Hetgeen hij levert is een boek ook voor beschaafde Christenen in het algemeen. De letterkundige geschiedenis heeft er veel verpligting door gekregen aan den Schrijver. De opgewekte zucht voor familie-geschiedenis en geslacht-rekening zal hem dikwijls dank weten voor zijne narigten. De bibliograaph kan het werk niet missen, en de onderhoudende wijze, waarop over vele punten van Kerkelijke geschiedenis en historie der letterkundige of wetenschappelijke ontwikkeling van onze Natie ge- | |
[pagina 155]
| |
sproken wordt, maakt het boek voor vele en velerlei lezers zelfs eene aangename letterkundige uitspanning, terwijl de beschaafde stijl en het behagelijk voorkomen van het werk, ons althans de erkentenis afdwingen, dat er inderdaad (behoudens onze vroegere aanmerking op het alphabetische) in eene ‘bestaande behoefte’ ook nog op eene hoogere wijze door voorzien is, dan indien die woorden de gewone prospectus-beteekenis hadden. In 't kort: het werk geeft iets, dat nog niet bestond, en echter zeer waardig is te bestaan. Wij komen tot het derde, of de Schrijver tegen zijne taak zij opgewassen? 't Ware onzen waardigen medebroeder glasius eene onverdiende onbeleefdheid aangedaan, zoo wij met een lantaarntje wilden gaan zoeken, of er ook mannen in den lande zijn, die misschien boven hem berekend zijn voor het schrijven van zulk een werk. Hij-zelf zou zeker de eerste zijn om er te noemen; maar die vergelijking zou eerst dàn ophouden onheusch te zij, wanneer glasius nevens die anderen eenen arheid voortzette, dien hij nu alléén ondernam. Alléén ondernam - doch niet alléén voortzet. Wij vernamen met genoegen, dat hem, naarmate zijn werk vordert en bekender wordt, meerdere en meerdere bronnen toevloeijen. Dat genoegen zal gansch onvermengd zijn, wanneer wij in 't vervolg mogen bespeuren, dat zulks het gewone gevolg niet heeft gehad - uitlokken tot een afdalen tot beuzelingen, die in den oorspronkelijken aanleg des werks niet lagen; maar aldus ‘veranlasst’ werden, 't zij door zucht om niets wat men weet onvermeld te laten, 't zij door overmatige beleefdheid voor de openaars der bronnen. Doch klein is onze vreeze hiervoor, als wij bemerken, dat het werk inderdaad hoe langer zoo beter wordt en de juistheid van blik en scherpte der omtrekken het in de derde aflevering vrij wat winnen van de eerste. Het ‘fabricando fabri fimus’ laat zich ook hierin niet miskennen, en daar de Schrijver, onvermoeid navorscher als hij is, ook zoo kennelijk toont, mate te verstaan, en het ‘est modus in rebus sunt certi denique fines’ vóór zijne schrijftafel te hebben staan, | |
[pagina 156]
| |
durven wij deze gelegenheid gerust te baat nemen om allen die deze bladen zullen zien, met al den aandrang van liefde tot de wetenschap uit te noodigen, om door mededeelingen en berigten eenen arbeid te helpen volmaken, waarvan het resultaat evenzeer eene eervolle plaats verdient in het boekenrekje van den beschaafden man, als in de bibliotheek van den eigenlijken theoloog. Lang genoeg is onze recensie, en toch daalden we nog niet af tot bijzonderheden. Ditmaal durven wij er ook geene plaats voor vragen. Er is ook nog gelegenheid om bij de volgende afleveringen op dit belangrijk werk terug te komen. Dit zij nog gezegd: het werk wordt zoo goed uitgevoerd als het verdient. Trouwens, dat zijn wij van den soliden winkel der Uitgevers gewoon. Wij hebben ons zóó lang met het Woordenboek opgehouden, dat de Schetsen en Beelden slechts kort kunnen worden aangemeld. glasius betrad hier het gladde ijs ‘eener losser en vrijer behandeling van de geschiedenis.’ Met andere woorden: hij gaf acht schetsen van gebeurtenissen of beelden van personen uit den tijd der Hervorming in ‘luchtige omtrekken.’ Aanvankelijk vonden wij er wel iets stijfs in, en sporen van ongeoefendheid des Schrijvers in de romantieke inkleeding. Maar bij nadere studie bevonden wij, dat vele uitdrukkingen van contemporains letterlijk waren overgenomen en goed te pas gebragt. Het boek leest aangenaam, en is eene hoogst aanprijzenswaardige bijdrage tot de - anders in gehalte arme, ofschoon in getal rijke - keuze voor leesgezelschappen en leesbibliotheken. Geen van beiden zal zich de aanschaffing beklagen. v.o. |
|