| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Twaalftal Preken, uitgesproken te 's Gravenhage, door C.E. van Koetsveld. (1849-1851.) Te 's Gravenhage en Schoonhoven, bij K. Fuhri en S.E. van Nooten. 1851. In gr. 8vo. XVI en 571 bl. f 3-60.
De Eerw. van koetsveld begint de wèl geschrevene en hoogst belangrijke Voorrede voor dezen preekbundel, met de volgende woorden: ‘Het is zonderling, dat de Voorrede voor bijna de meeste in ons land uitgegevene preken, eene verontschuldiging van de uitgave is; gelijk dan ook de recensie daarvan meestal met eene klagt over die te ruime uitgave aanheft, en slechts als bij uitzondering de nu aangekondigde toelaat.’
Men houde het ons ten goede, wanneer wij al aanstonds tegen deze bewering opkomen. Het is zoo: zelden kwamen er tot dus ver leerredenen in het licht, zonder dat zij voorafgegaan werden door eene verontschuldiging der uitgave; maar evenmin als wij het aan eigenwaan wijten, dat ZEerw. dergelijke verontschuldiging niet voorop zendt; evenmin mogen wij toestemmen, dat zij bij anderen alléén zoude moeten strekken ter regtvaardiging der uitgave van een slecht boek, of dat zelfs een goed werk ze somtijds niet behoeven zoude.
Er is eene andere reden, welke menig leeraar noopt tot de uitgave van leerredenen, die hij anders wel geenszins het plan zoude gehad hebben het licht te doen zien; dezelfde namelijk, welke mede den Schrijver drong, ‘om, behalve het algemeene doel der uitgave, te voldoen aan den uitgedrukten wensch van velen in zijne tegenwoordige gemeente, om datgene, wat bij het hooren den meesten indruk op hen had gemaakt, of hun welligt nog niet helder genoeg was, nog eens te herlezen.’ (bl. xii).
Wat de klagt betreft, die, naar ZEerw. meening, in de recensie van preken, meestal over de te ruime
| |
| |
uitgave daarvan wordt aangeheven: twijfelen wij zeer, of deze wel zóó algemeen zij, als ZEerw. schijnt te gelooven. Te regt mogen Recensenten soms een scherp oordeel uitspreken over preken, die beter ongedrukt waren gebleven; maar gelukkig zijn zij daartoe niet meestal genoodzaakt: veeleer is hun oordeel doorgaans gunstig, omdat de billijkheid vordert, èn op het algemeene doel te letten der uitgave, èn de redenen te waardeeren, waarom zij geschiedt. Wij voor ons beschouwen het als een afdoend bewijs, voor de blijvende Godsdienstige stemming onzes volks, dat het gaarne preken leest; en wij zouden het niet van ons geweten kunnen verkrijgen, door ongunstige recensiën die stemming eene andere rigting te geven; wèl te verstaan, zoo lang de uitkomende leerredenen het Evangelie van christus in zijnen milden geest ronddragen, als eene kracht Gods tot zaligheid, voor een iegelijk die gelooft.
Onze algeheele goedkeuring schenken wij aan de meening des Schrijvers, als hij zegt: dat de uitdrukking ‘modellen van kar sel-welsprekendheid’ hem altijd verdacht is voorgekomen, in zoo ver zij namelijk tot eene slaafsche navolging zouden worden misbruikt: en menig openbaar spreker zoude het gewis in de kunst van wél te spreken, en in het vermogen om op zijne hoorders te werken, verder gebragt hebben wanneer hij bij het bewaren van originaliteit, zich het goede in de modellen, die hij voor de beste hield, had eigen gemaakt, terwijl hij nu slechts een gebrekkig kopiïst, ook van de uitmuntendste voorbeelden geworden is.
De Eerw. koetsveld reikt ons, in zijne Voorrede, zelf den maatstaf, naar welken wij in het algemeen den inhoud zijner preken moeten beoordeelen. De vijf eerste geven ons een overzigt hoe hij, naar zijne overtuiging, en op zijne wijze het Evangelie van christus den zondaar predikt, als eene kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk die gelooft. De drie volgende zijn gehouden bij het ontstaan, bij het woeden, en bij het ophouden der chotera. De negende en tiende preek wijst ons het vreedzaam en verzoenend standpunt aan, waarop de Schrijver in de
| |
| |
verkondiging van het Evangelie staat, tegenover het exclusief beginsel van sommigen in onzen tijd. De twee laatste preken zijn een offer aan eene dierbare nagedachtenis. (bl. xii.)
Na deze algemeene opgave willen wij kortelijk de Leerredenen in het bijzonder nagaan, en met onze bescheidene aan- en opmerkingen vergezellen.
Eerste leerrede over joh. vii: 17. (Een godvruchtig gemoed, de eerste voorwaarde tot erkentenis der Goddelijkheid van het Christendom.) De Zaligmaker drukt hier uit: 1o. den toets Zijner leer; 2o. de vastheid Zijner Kerk; 3o. de rust Zijner geloovigen. Het eerste denkbeeld doet een blik slaan over het gebied der uitlegkunde; het tweede over dat der geschiedenis; het derde in het Christelijk gemoedsleven. Van harte beamen wij de opmerking op bl. 9: ‘De beschouwing van Bijbel-leer, Bijbelsche openbaring, en Evangelie, is merkelijk gewijzigd in onze dagen, en - niet zelden verward. Stelde men vroeger het Christendom zich voor als een afgerond stelsel van waarheden, op bovennatuurlijke wijze geopenbaard, en in den Bijbel, als Gods woord, ons geleerd; - onze tijd zou ligt in een ander uiterste vallen, en voor de daadzaak “de openbaring van God in Zijnen Zoon, door het Evangelie aangekondigd” het onderrigt in de schaduw stellen, ons gegeven door Hem, en in den naam van Hem, die in de wereld gekomen was, om der waarheid getuigenis te geven.’
Tweede leerrede: joh. viii: 34b. De slavernij der zonde. Om ons de rijke en krachtige beteekenis van het eenvoudige woord des Heeren te doen opmerken, worden wij eerst dáár verplaatst, waar het werd uitgesproken; voorts wordt de slavernij der zonde uit drieërlei oogpunten beschouwd; de zondaar toch bukt voor haren wil; hem knellen hare ketenen; hij sterft onder hare geeselslagen. Ten slotte wordt aangewezen, dat hier juist het Evangelie licht en veiligheid, redding en hope biedt. Met evenveel genoegen lazen wij deze leerrede, als de vorige, en woorden van wijsheid en waarheid behelst zij onder
| |
| |
anderen tegen den vrijheidszwijmel, die zoo velen in onze dagen doet duizelen.
Derde leerrede: jac. i: 13-17. Oorsprong en voortgang der zonde in den mensch. Na eene belangrijke uitweiding over jacobus, dien de Schrijver, onzes inziens te regt, voor een halven broeder des Heeren houdt; en een kort betoog zijner overeenstemming met paulus: wordt eerst de oorsprong der zonde aangewezen uit ons geloof en geweten; dán haar voortgang geschetst; en eindelijk aangetoond, dat het Evangelie ons leert, de begeerlijkheid te bestrijden, de zonde te verzoenen, en den dood te vernietigen door eeuwig leven.
Wij vroegen ons-zelven bij de lezing van het eerste gedeelte, of de oorsprong der zonde wel uit den tekst is betoogd, en of, daar de Schrijver zich alléén bij het negative van dien oorsprong bepaalt, hij niet veeleer positief, volgens jacobus woorden, de begeerlijkheid had behooren aan te wijzen, als de moeder der zonde?
Zoude de uitdrukking, die wij bl. 69 lezen: ‘iedere waarheid wordt leugen door overdrfjving’, wel met grond kunnen verdedigd worden? Of is de waarheid in zich-zelf dan niet eeuwig en onveranderlijk?
Wij kunnen ons niet onthouden uit deze leerrede het volgende mede te deelen. ‘Zoo vinden wij de eenig mogelijke verklaring van den oorsprong der zonde in het misbruik van den vrijen wil; en in het voeden en voortplanten der zinnelijkheid, die haren prikkel reeds in den zuigeling verborgen houdt, en daarmede zoo wel lagere lusten scherpt, als hoogere begeerten verstompt. Maar hier staan wij nu ook aan den grenspaal van ons denkvermogen; ja, aan den rand van een bodemloozen afgrond. Die de eerste grondslagen van ons redelijk aanwezen opdelven, en onzen zedelijk vrijen wil naar de wetten der noodzakelijkheid oplossen wil, is den man gelijk, die het ontleedmes in een levend ligchaam zet; waar hij doortast is de adem gevloden, en de bron des levens die hij zocht, niet gevonden maar vernield.’ (bl. 77.)
| |
| |
Naar Bom. xi: 32 wordt in de vierde leerrede het Godsplan met het gevallen menschdom overwogen, en de tekst beschouwd: als sleutel tot geheel de redenering van paulus; tot zijn diep inzigt in het Godsplan met eene zondige wereld; eindelijk ook tot de leiding Gods met een iegelijk onzer.
Met genoegen volgden wij den Eerw. koetsveld in de vlugtige, ofschoon daarom geenszins oppervlakkige beschouwing van het verband zijner tekstwoorden; en wij stemmen in met zijne meening, dat hier evenmin van eene onherroepelijke verkiezing tot eeuwige zaligheid wordt gesproken, als dat de eindelijke zaliging van allen er zou worden geleerd. Te regt is daarom zijne aanmerking, dat paulus alleen van het Godsbestuur over de volken der aarde spreekt. (bl. 101.) En hoe weinig de Apostel bij het woord: verkiezing, kan gedacht hebben aan hetgene later daarvan in het Theologisch systeem gemaakt is, blijkt het duidelijkst uit vs. 28, waar hij de Joden die nog vijanden waren aangaande (of ter zake van) het Evangelie, wegens de verkiezing, beminden noemt om der vaderen wil.
Adam en christus, de eerste en tweede mensch, is, naar Rom. v: 14b, het onderwerp der vijfde leerrede. De Evangelische leer omtrent de erfzonde, en de regtvaardiging van het zondig menschengeslacht, wordt derhalve hier behandeld. Daartoe worden de woorden des Apostels eerst in hun verband verklaard; in de tweede plaats wordt de oorsprong en de werking van het rijk der zonde en dat der geregtigheid overwogen, en dieper in het wezen en den zamenhang dezer dubbele heerschappij doorgedrongen; terwijl het derde deel de toepassing van het behandelde behelst op het Christelijk geloofsleven.
Wij twijfelen geenszins, of deze leerrede zal met ingenomenheid gelezen worden door allen, die Evangelisch onderwijs boven kerkelijke begrippen schatten; en zeer juist wordt aangemerkt, dat ook onze Catechismus nergens zegt, dat wij ‘in adam hebben gezondigd’, of ‘alleen om adams zonde worden veroordeeld: maar slechts, dat ‘in het paradijs onze natuur alzoo verdorven is, dat allen thans
| |
| |
in zonde ontvangen en geboren worden.’ Ofschoon dan ook vader hellenbroek ter goeder trouwe moge verzekeren, dat adams zonde ons wordt toegerekend, wij gelooven van harte het tegendeel, omdat het Evangelie ons ten dezen aanzien redelijker, en daarom Gode waardiger leert denken.
De Schrijver meent, dat de juiste vertaling van ἑφ᾽ ᾡ bij Rom. v: 12 niet geheel zeker is, maar dat het waarschijnlijk toch gevoegelijk door: gelijk dan kan worden overgezet. Wij mogen dit niet toegeven: reeds de kant-teekening op onze Staten-overzetting heeft t.a.p.: ofte voor zoo veel, ofte omdatse allen gesondight hebben; en deze opvatting achten wij de eenig ware en door het Grieksche taalëigen gevorderd. Prof. van hengel schrijft daaromtrent in zijnen Comment. perp. in prioris pauli ad Cor. Ep. Cap. xv op vs. 22, pag. 94: ‘Similiter Rom. v: 12 mors, per adamum hunc mundum ingressa, ad omnes homines penetrasse dicitur, ἑφ᾽ ᾡ, id est, propterea quod omnes una cum adamo peccarunt.’
De zesde leerrede heeft, naar matth. xiv: 31, tot thema: petrus, de kleingeloovige; wij vinden uit de geschiedenis des Apostels kleingeloof, hier eerst geschetst, dàn bestraft, maar ook terstond daarop gered. Het tweede deel bevat de schets en bestraffing van ons klein geloof, bij de aanwijzing hoe het insgelijks gered en getroost wordt. Een schat van menschen-, wereld- en bijbelkennis bevat deze leerrede, die wij onder de uitmuntendsten in dezen bundel rangschikken.
Het thema der zevende leerrede: de vreugde der wanhoop, naar jes. xxii: 13b, vergel. met 1 Kon. xv: 32b, heeft ons minder bevallen; wij gelooven, dat het had behooren te zijn: de vreugde der goddelooze ligtzinnigheid. Na eene treffende, maar welligt eenigzins gezochte voorafspraak, worden het aanwezen, en de verschijnselen van de vreugde der wanhoop nagegaan; daalt men voorts af tot haren wortel, en klimt eindelijk op tot hare vrucht. Van het een en ander wordt naar tijds gelegenheid (onder het woeden der cholera) een hoog ernstig gebruik gemaakt. Of niet hier en daar met te sterke kleuren
| |
| |
enkele tafereelen zijn geschetst, was eene vraag, die onwillekeurig onder het lezen bij ons opkwam. In de noot is, op bl. 202, eene drukfout; moet zijn: Hoofdst. ii: 1-20.
De achtste leerrede behandelt, volgens 1 Kon. xix: 9-13: De Goddelijke verschijning van elia op Horeb. Na de toelichting der geschiedenis wordt zij beschouwd als de beeldspraak der natuur, als de sleutel des O. Verbonds, en als de dageraad van het Evangelie. In de toepassing wordt aangewezen, dat wij in die geschiedenis ook nog het beeld van onzen tijd vinden. Er is wel niet aan te twijfelen, of de schoone ontwikkeling van het belangrijk onderwerp is met de meeste aandacht gehoord, gelijk zij met stichtelijk genoegen zal gelezen worden.
Stefanus. De Godsdienst die doodt; en de Godsdienst die sterven leert is, naar Handel. iii: 59, 60, het onderwerp der negende leerrede. Eerst wordt de geschiedenis toegelicht, dan in de steeniging van stefanus eene Godsdienst die doodt, en eene Godsdienst die sterven leert voorgesteld, en hieruit aanleiding genomen, om menig gepast woord voor onzen tijd te spreken. In weerwil van al het schoone en goede, dat ons onder de lezing roerde en trof, gelooven wij toch, dat deze aandoenlijke geschiedenis doelmatiger had kunnen behandeld worden, indien het thema ware geweest: De valsche en de ware Godsdienstijver.
De tiende leerrede behandelt, naar Handel. viii: 4, 5: Filippus. De Godsdienst die verdeelt, en de Godsdienst die hereenigt. De Eerw. koetsveld heeft zelf gevoeld, dat dit thema niet geheel in zijn tekst lag opgesloten; maar ‘hij wilde het onderwerp ruimer nemen, door niet alleen op filippus te zien, predikende in Samarië, maar ook op hen, die hem verdreven uit Samarie.’ Wij gelooven dat, als ZEerw. tot thema genomen had: de vervolging van het Evangelie, het middel tot zijne uitbreiding, hij geene minder noch ongepaster stof ter behandeling zoude hebben gekozen. Nu wordt in het eerste deel aangetoond, dat de raadselspreuk des Heeren (matth. x: 34-36) het onderscheidend kenmerk is geworden van
| |
| |
de grondvesting der Christelijke Kerk; van de geschiedenis der wereld; en dus ook van den raad des Allerhoogste. In het tweede deel beschouwt men een ander Godsdienstig beginsel, dat te zamen bindt, en zelfs hereenigt wat gescheiden was, weder in die zelfde orde. Het practische gedeelte geeft ons wenken voor onzen tijd tot rust in het Godsbestuur; voor de gemeente tot vooruitgang in den echten geest van het Christendom; en voor ons hart, dat het wederkeere in zich-zelf, en beproeve wat beginsel ons aandrijft. Onzes erachtens had in het oog behooren gehouden te worden, dat de Heer in de aangehaalde plaats van mattheus, de meening der Joden weêrspreekt, die, uit jes. ii: 1-4, zich het Messias-rijk voorspiegelden als een gebied van enkele lijdelijke rust en vrede. De Verlosser doet hun veeleer gevoelen, dat Zijne leer aanleiding zoude geven tot tweedragt en vete: niet, omdat zulks in de beginselen lag der Godsdienst die Hij predikte, welke louter liefde en vrede ademde; maar uit hoofde der tegenkanting, welke zij zouden ondervinden van den kant der zonde en des ongeloofs. Wij twijfelen daarom zeer, of de Eerw. Schrijver de bedenkingen, die hij zijne hoorders doet opperen (bl. 290), wel genoegzaam hebbe opgelost, en of er in zijne redenering niet eenige verwarring plaats grijpe van Godsdienst en verkeerden Godsdienstijver.
De beide laatste leerredenen leveren twee schoone proeven op, hoe de leeraar zijne eigene huiselijke omstandigheden, dienstbaar kan maken aan het onderwijs, en de opbouwing zijner Gemeente.
De eerste heeft tot tekst: Deut. iii: 26b, en heschouwt het onverhoord gebed, in het voorbeeld van mozes. Uit drieërlei oogpunten wordt de tekst voorgesteld, als: het gebed van den boeteling, en daarop het antwoord der Goddelijke regtvaardigheid; vervolgens: als het gebed des grijsaards, en daartegen de beschikking der Goddelijke wijsheid; eindelijk: als het gebed der geloovigen, en daar tegenover den verborgen zegen der Goddelijke genade.
Ter navolging wordt in mozes bede opgemerkt: kinderlijke vrijmoedigheid, die hem tot bidden drijft; kin- | |
| |
derlijke onderwerping, die hem daarbij bezielt; en een kinderlijk volgen, waartoe hij daarvan opstaat, ook als zijn gebed niet wordt verhoord.
De tweede of laatste leerrede schetst ons, naar 1 Thess. iv: 13: Den Christelijken rouw. De droefheid zonder hoop, op de graven onzer ontslapenen leert men eerst kennen in ‘de anderen’ van welke paulus spreekt: de ongeloovigen van zijnen tijd; daarna in de gemeente te Thessalonika, waaraan hij schrijft; eindelijk in volgende eeuwen, waarvoor zijn woord is bewaard gebleven. In het tweede gedeelte worden wij bepaald bij: de onwankelbare hoop des Christens, die zijne droefheid bij de graven verzacht en heiligt. Om drie hoofdpunten beweegt zich de ontwikkeling hiervan: om de hoop der liefde, de hoop des geloofs, en het middelpunt des geloofs. Een woord over onze dooden, en een woord tot de levenden, sluit deze leerrede.
Minder juist achten wij de stelling, dat van oudsher uit de hoop der liefde, de leer der onsterfelijkheid zoude ontstaan zijn (bl. 357); maar vereenigen ons volkomen in hetgeen ons van den eenigen en houdbaren grond der hope des wederziens wordt medegedeeld; en wij danken den Eerw. Schrijver, dat hij aan het verzoek om de beide laatste leerredenen aan het algemeen mede te deelen, gehoor heeft willen geven.
En nu, na dit vlugtig overzigt, ons oordeel over dit predikwerk en de predikwijze des Eerw. Schrijvers. Wat het eerste betreft, zoo zal het reeds genoegzaam zijn gebleken, hoe hoog wij het schatten, en welken prijs wij er op stellen. De weinige aanmerkingen, die wij ons hebben veroorloofd, hadden wij, ja, kunnen vermeerderen, maar wij hielden ze liefst terug, gedachtig aan het bekende: ubi plura nitent etc. En wat 's mans predikwijze belangt, zoo kenmerkt zij zich bij de plannen, en de ontvouwing daarvan, in zoo vele wendingen en grepen, door zulk eene originaliteit, dat wij gaarne hem op zijn woord gelooven: ‘dat hij zich-zelven niet te beschuldigen heeft immer “naar model” gewerkt te hebben.’ (Voorr., bl. xi.) Populair, woordenrijk en beeldrijk is zijne
| |
| |
voordragt, en, waar het onderwerp zulks medebrengt, in het hart grijpend, schilderachtig-verheven. Men voelt overal, dat hij zijne stof meester is, ze overal con amore behandelt, uit het hart tot het hart spreekt, en ruim zoo veel ‘Leeraar’ als ‘Redenaar’ is. Wat wonder, dat hij wèl spreekt, en zijne hoorders boeit! Wij herhalen dus, wat wij reeds gezegd hebben: dat wij met veel genoegen, en tot eigene stichting zijne leerredenen hebben gelezen, en verlangen, dat zij door meerdere mogen achtervolgd worden, waarop ons trouwens in de Voorrede hope gegeven wordt. Spare de Heer der Kerke dezen Zijn dienaar nog lang tot heil der Christelijke Gemeente van ons Vaderland in het algemeen, en van de 's Gravenhaagsche in het bijzonder; en stelle Hij hem door Zijnen Geest in staat. om zelfstandig en vrij het Evangelie des kruises te blijven prediken, gelijk het alleen zonder menschelijke wijsheid, eene kracht van boven, tot onze opvoeding voor den hemel kan zijn!
h.
c.w.p.
|
|