De Regtspraak van den Hoogen Raad, van 1 October 1838 tot 1 September 1850, gebragt op de artikelen der Staatsen burgerlijke wetten, besluiten en verordeningen, alles met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, verwijzingen, enz., door Mr. D. Léon, Advokaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland. Tweede Deel. Tweede Aflevering (Burgerlijk Wetboek, Boek 1 en 2): van bl. 85-312. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders Belinsante. 1851. (Voor rekening des Schrijvers.) In gr. 8vo.
De bekwame Schrijver gaat voort met het voltooijen der uitgave van zijnen belangrijken arbeid, waarvan wij de strekking, het hooge gewigt en de volledigheid reeds een en andermaal hebben aangewezen. Ook dit gedeelte van zijn werk beveelt zich daardoor aan; getuige menige uitvoerige aanteekening, b.v. op art. 625, waar ook de nieuwe Wet op de ontëigening ten algemeenen nutte in hare hoofdbeginselen verklaard wordt. Met genoegen merkten wij, op meerdere plaatsen, ook eene bescheiden beöordeeling der Jurisprudentie op: waar het zuivere regts-quaestiën geldt, is dat bijzonder nuttig.
De geachte Schrijver berigt, dat zijne aanteekening op het Derde en Vierde Boek van het Burgerlijke Wetboek binnen kort zal volgen.
Het is ons niet gebleken, dat de Heer Léon reeds gebruik heeft gemaakt van de sedert eenige maanden te Amsterdam uitkomende ‘Amsterdamsche regtspraak’, waarin vele vonnissen en ook enkele belangrijke vertoogen voorkomen: de nadere kennisneming daarvan, ook voor het te verwachten Bijvoegsel, zij hem daarom aanbevolen.