Een woord over het bestaan van de wetgevende magt der Waterschappen, door Mr. R.J.M. de Graaff, Advokaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Te Amsterdam, bij de Erven Wed. F.G. onder de Linden. 1851. In gr. 8vo. VIII en 66 bl. f :-70.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft nog onlangs in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal erkend, dat de organieke wet op de Waterschappen, die een uitvloeisel zijn moet van de Grondwets-herziening van 1848, door hem onder de meest moeijelijke onderwerpen wordt gerangschikt. Elke bijdrage, om dit ingewikkeld stuk van wetgeving met meerdere juistheid te doen kennen en beöordeelen, moet dus welkom zijn. In die organieke wet op de Waterschappen, zal ook de door dezen Schrijver behandelde quaestie moeten worden beslist, en na beslissing, geregeld. Dit werkje van den Heer de graaff, onder de bescheiden benaming van ‘een woord over het bestaan van de wetgevende magt der Waterschappen’, zal dus ook aan het goede doel, om de wetgeving op de Waterschappen op goede grondslagen te vestigen, dienstbaar zijn. Hij geeft een geschiedkundig overzigt van de wetgevende magt, dat is, de magt om Keuren en Reglementen te maken, vroeger door de Waterschappen-zelve, met onhetwist regt uitgeoefend; welke bevoegdheid de Schrijver vermeent, aan die Waterschappen-zelve ook nu regtens en grondwettig toe te behooren. Dit geschiedkundig overzigt is het eigenlijke werk; het beslaat het geheele Tweede Hoofdstuk, van bl. 15-66; terwijl het Eerste