den Schrijver volkomen eens zijn. Jammer echter, dat er één artikel in deze Schets gevonden wordt, dat het goede van het geheel aanmerkelijk verkleint. Wij bedoelen Art. 36, waar de Schrijver verlangt, dat ‘elk onderwijs, hoe ook genaamd, door geördende of kerkelijke personen, of door of van wege niet verbodene inrigtingen tot eene godsdienstige gezindheid behoorende en door die gezindheid als een van haar onderwijs erkend, gegeven binnen de gebouwen onder haar onmiddellijk toezigt staande, geheel en al vrij worde gelaten.’
Hoe de Schrijver dit verlangen in overeenstemming kan brengen met Art. 194 van de Grondwet, betgeen zonder eenige uitzondering als voorwaarde van het vrijlaten van het geven van onderwijs, het toezigt der overheid stelt, is ons niet duidelijk. Wel poogt hij dit in eene noot te verdedigen, doch ieder zal spoedig gewaar worden, hoe onhandig en geheel onjuist de verdediging van het voorstel is. Wat de Schrijver beöogt, is te duidelijk dan dat wij het hier behoeven aan te wijzen; maar wij verklaren gaarne, dat wij de vrijheid van onderwijs - overigens door ons als een voorregt beschouwd - liever geheel zouden missen, dan dat door dergelijke bepalingen de noodzakelijke waarborg voor haar onschadelijk bestaan weggenomen, en het geheele voorschrift der Grondwet illusoir gemaakt worde.
b.