Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1851. In gr. 8vo. VIII en 128 bl. f 1-30.
Gelijk de titel dat aanduidt, heeft de Schrijver reeds vroeger zijne gedachten over de bestaande Banken van Leening openbaar gemaakt in een werkje, getiteld: De Banken van Leening in Nederland onderzocht, met het oog op den toestand en de vorderingen dezer inrigtingen in andere landen, 1849. Een ontwerp van wet op dit hoogst aangelegen onderwerp tijdens het Ministerie de kempenaer voorbereid, en aan de Gedeputeerde Staten der Provinciën ter beoordeeling ingezonden, spoorde den Schrijver aan, die inrigtingen in verband met dat ontwerp nader te onderzoeken. Vooral een hoogst gewigtig punt wordt hier behandeld en aangedrongen, de oprigting namelijk van Hulpkantoren tot vervanging der inbrengers bij de Banken van Leening. Dit onderwerp, door voorbeelden toegelicht, wordt door den Schrijver voorop gesteld, p. 1-36. Daarop volgt eene oordeelkundige beschouwing van het ontwerp van wet op de Banken van Leening, waarbij dat ontwerp in zijn geheel gevoegd is, p. 37-92. Ter vergelijking wordt alsnu medegedeeld het Kon. Besluit van 30 Oct. 1826, betreffende de Banken van Leening, p. 93-102; terwijl eindelijk in een Naschrift de bedenkingen van den Heer swart, in zijn werkje: Iets over de Banken van Leening enz., waarin hij de inbrengkantoren verdedigt, wordt opgelost en wederlegd.
De hoofdinhoud van het werkje bepaalt zich derhalve tot de inbrengkantoren; het is dáárom des te belangrijker, omdat ieder, die de zaak onbevooroordeeld beschouwt, de overtuiging moet hebben, dat eene der grootste misbruiken bij de Banken van Leening in de toelating van inbrengers en inbrengsters moet gezocht worden. Met nadruk worden door den Schrijver de nadeelen dezer instelling, en het goede daarentegen der hulpkantoren aangetoond; en het voornaamste bezwaar, waarop het bij de uitvoering ten slotte zou nederkomen, de kosten namelijk, wordt op, onzes inziens, vrij voldoende wijze opgelost, p. 9-15; terwijl ook zijne verdere aan- en