Zijn er niet moerassige woudstreken, waar de natuurlijke vruchtbaarheid gemist wordt, die allerwege in de Kadoe het oog bekoort?
Zulke bloot theoretische gevolgtrekkingen ontmoeten wij meer in dit boekske, als b.v. op bl. 35. Dáár wordt beweerd, dat, dewijl de vermeerdering der bevolking van 1828-1838 2,92% 's jaars is geweest, zij ook van 1858-1850 in dezelfde progressie moest zijn voortgegaan, en vermits dat niet zoo gebeurd is, moet er ach en wee geroepen worden over het Opperbestuur, waaraan 't, volgens den Schrijver, is te wijten. Wij ontkennen de juistheid der gevolgtrekking, dat om de vermeerdering van 1828-1858, eene arithmetische progressie van 2,92% 's jaars als norma moet worden aangenomen. Maar men stelle eens dat zij juist ware, is het dan per se aan het Gouvernement te wijten, wanneer de vermeerdering daar onder blijft? Immers neen; - ten ware men het Gouvernement ook aansprakelijk wille stelle voor ziekten en kwalen, overstroomingen en aardbevingen, uitbarsting van vulkanen, en wat er meer zij van natuurlijke volksrampen. - Niemand voorzeker kan zoo iets beweren.
Op bl. 53 wordt geklaagd, dat de bevolking van Cheribon ‘zonder eenige betaling te onderhouden heeft, 600 palen lengte weg, 600 palen lengte waterleiding, 500 bruggen en 450 wachthuisjes.’ Wij nemen die cijfers allen als onberispelijk aan, zonder eenigen twijfel te opperen; doch veroorloven ons te vragen: of dergelijke corvéen of lasten niet ook hier bekend zijn? Hoe vele verpligtingen voor wegen, sloten, dijken, molens enz. moeten niet hier te lande, in arbeid of geld worden gepresteerd! En is het onderhoud in de Residentie Cheribon werkelijk zwaar te noemen, als er p.m. duizend zielen eene paal lengte wegs en eene paal lengte waterleiding te onderhouden hebben?
De Schrijver zegt op bl. 89: ‘Mogt ik in mijne beschouwing en gevolgtrekking dwalen, dan zal mij elke voegzame teregtwijzing aangenaam zijn, mits men tegenbewijzen levert, en zich niet bepaalt tot oppervlakkig