de naam jacob quakernaat, is evenmin juist als de namen van de bevelhebbers der beide schepen, die niet, zoo als op bl. 655 staat, in 1609 voor Tirando, maar wel voor Firato het anker wierpen. Wij zien ook niet in, welk nut het kan hebben in eene beschrijving als deze, artikelen uit dagbladen over te nemen, zoo als dat aan het slot van hetgeen over Japan gezegd wordt, op bl. 650 en volgg. Ware het nog, dat het opstel uitmuntte door scherpzinnigheid, of 't openen van treffende gezigtspunten, wij zouden er vrede meê hebben, maar dat is het geval niet, en tot nog toe heeft het Japansch Gouvernement de beide klippen weten te vermijden, op een van welke het, volgens The Polynesian, had moeten schipbreuk lijden.
Op bl. 653 wordt een begin gemaakt met de behandeling van ‘West-Indië’. Na een ‘Algemeen overzigt’ volgt de bijzondere beschouwing van ‘Nederlandsch-Guyana’ op bl. 663. In dat Overzigt worden wij almede door eene onnaauwkeurige voorstelling getroffen. Op bl. 661 staat: ‘Van alle onze Amerikaansche Bezittingen waren ons nu slechts overgebleven: Suriname, met de daartoe behoorende Nickerie-Districten, Berbice, Demerary en Essequebo, alle aan den vasten wal van Zuid-Amerika in Guyana gelegen.’ De voorafgaande zin sluit met den vrede van Weslminster van 1674, derhalve moet het woordeken nu, in de aangehaalde regels, daarop slaan. Evenwel men kende destijds nog geene Nickerie-Districten. Vergissen wij ons niet, dan dagteekenen de eerste plantaadjes in die streek, eerst van ruim eene eeuw later. In 1674 echter sprak men in Guyana van de Nederlandsche Koloniën: Suriname, Demerary, Essequebo en Paumerone.
De ‘Nederlandsche West-Indische Eilanden’ worden behandeld van bl. 692 tot 725, terwijl ze nog in twee hoofd-afdeelingen worden gesplitst:
a. Curaçao en bijliggende eilanden;
b. De Kleine Antillen.
Deze laatste, namelijk St. Eustatius, Saba en St. Martin, vindt men op bl. 709 en volgg. - Guinea, of, zoo als men