| |
| |
| |
Het scheppingswonder beschouwd in de geschiedenis van het geschapene, of de Asterolepis van Stromness. Door Hugh Miller. Naar de derde uitgaaf uit het Engelsch vertaald door Dr. D. Lubach. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1851. In gr. 8vo. XVIII en 342 bl., benevens 5 uitslaande Platen. f 3-50.
Bij sommige lezers van dit Tijdschrift zal misschien nog de aankondiging niet geheel vergeten zijn, die in 1850 door mij van het uit het Engelsch vertaalde werk: ‘Sporen van de natuurlijke geschiedenis der Schepping’ gegeven is. Het is met dit werk gegaan gelijk met zoo vele andere voortbrengsels der drukpers, en hoezeer het in den aanvang levendige sensatie maakte, hoort men het nu bijkans niet meer noemen. In zoo verre komt dus de thans aangekondigde vertaling van een, daar tegen hoofdzakelijk gerigt werk te laat. Het is daarom ook te voorzien, dat het debiet niet zoo ruim zal zijn, als de moeite van Vertaler en Uitgever wel verdiend hadden. Wat de uitwendige uitvoering van dit boek betreft, deze onderscheidt zich door druk, papier en eenvoudige netheid van vele andere voortbrengsels der vaderlandsche pers. Gaarne zagen wij het in veler handen, en, hoezeer deze aankondiging, buiten onze schuld, later komt, dan het belang der zaak anders zou geëischt hebben, zullen wij ons echter verheugen zoo zij iets mag bijdragen tot meerdere verspreiding van dit merkwaardige werk.
Er is in dat boek een schat van kennis ten toon gespreid, met krachtige oorspronkelijkheid in het licht gesteld, en door onmiskenbaren luim verhelderd, zoodat er wel geen beschaafd lezer zijn zal, die er niet veel uit leeren kan; maar het is daarbij, meer dan het werk waar tegen het gerigt is, voor natuurkenners geschreven; het veronderstelt meer kennis en meerdere belangstelling in speciaal onderzoek. Daarbij heeft het, behalve kleinere misslagen en gebreken, naar ons he- | |
| |
scheiden oordeel, een hoofdgebrek, en dit bestaat in gemis aan eenheid. De Schrijver schijnt dit zelf gevoeld te hebben. Hij vangt zijn berigt aan den lezer aldus aan: ‘Er zijn hoofdstukken in dit boek, die, naar ik vrees, den gewonen lezer te uitvoerig zullen toeschijnen, en die toch den geoloog minder zouden bevallen, indien er eenig gedeelte van was weggelaten. Die hoofdstukken hebben betrekking op organismen, die tot dusverre niet afgebeeld noch beschreven zijn, en hebben hunne waarde juist aan die groote, in kleinigheden loopende uitvoerigheid te danken, welke door bloot letterkundige beoordeelaars, die niet zeer bekend zijn met, of weinig belang stellen in fossilen, beschouwd zal worden als een groot gebrek, waardoor het algemeene onderwerp van het werk als overstelpt wordt.’ Hij geeft daarom den raad, van sommige deelen van het werk slechts vlugtig te doorloopen, zoo men niet bijzonder met palaeontologie bekend is, en wijst die deelen zelve aan. Intusschen ligt de fout hierin, dat de Schrijver zich niet duidelijk heeft voorgesteld, voor welke klasse van lezers hij zijn boek bestemde. De beschrijving van de Asterolepis had de stof kunnen leveren tot eene verhandeling voor een deel der werken van eene of andere geleerde Maatschappij, en de overige hoofdstukken van dit boek zijn, dikwerf op eenen zeer populairen toon, tot een groot publiek gerigt. In Engeland kan het laatste zijne nuttigheid hebben, wanneer
werkelijk, zoo als miller verzekert, de in het anonyme boek der Sporen voorgedragene leer zich in de Maatschappij zoo wijd verbreid heeft, dat men moeijelijk met den spoorwagen of de stoomboot reizen of een troep kundige handwerkslieden ontmoeten kan, zonder blijken van haren invloed te bespeuren. Maar het boek zou voor die klasse van lezers winnen bij besnoeijing. Van de beschrijving der Asterolepis kon dan veel gemist worden. Om deze redenen zouden wij ons scharen naast ‘die bloot letterkundige beoordeelaars,’ van welke de Schrijver verwacht, dat zij dit beschouwen zullen ‘als een groot gebrek’; maar wij zouden dit niet alleen als letterkundige beoordeelaars doen. Van het tegenoverge- | |
| |
stelde standpunt toch uitgaande, en het werk als voor den geoloog of palaeontoloog geschreven beschouwende, zouden wij bijkans twee derde gedeelten van het boek kunnen missen, en wel juist die gedeelten, welke voor het groot publiek bestemd zijn. De Schrijver had dus twee werken uit zijn boek kunnen zamenstellen, en, beide gedeelten in zijn boek opnemende, ontneemt hij aan zijn arbeid éénheid, en in het eene deel verstaanbaarheid voor de eene, en in het andere belangrijkheid voor eene tweede klasse van lezers. In het vervolg hopen wij gelegenheid te hebben op dit werk nogmaals terug te komen, en zullen dan onze aandacht meer bijzonder op de wetenschappelijke détails vestigen. Voor het tegenwoordige willen wij de hoofdstrekking van het voor een grooter publiek bestemde gedeelte in korte trekken schetsen.
Het werk dan is gerigt tegen de ontwikkelings-theorie, want door dit woord kan men op de beknoptste en meest kenmerkende wijze het gevoelen uitdrukken, door de maillet, lamarck, oken en, in navolging van hen, door den ongenoemden Schrijver der ‘Sporen’ voorgedragen, aangaande het ontstaan der dieren- en planten-soorten, welke thans op onze aarde leven. Hij bestrijdt deze theorie in den aanvang reeds door op hare gevolgen voor zedelijkheid en godsdienst te wijzen. Hij zegt hier het een en ander omtrent de voorbereidende kennis, die de Godgeleerden der Engelsche kerken op de Hoogescholen ontvangen, waarvan veel ook op ons Vaderland past, en daarom kan het zijne nuttigheid hebben er iets van over te nemen. ‘De groote verandering, welke gedurende de tegenwoordige eeuw stand gevonden heeft in de rigting, welke de talenten der eerste klasse [van den eersten rang?] aan hunne studiën geven, schijnt te zeer aan de opmerking van onze godgeleerden te zijn ontsnapt; ofschoon die verandering toch voor het aangezigt des geheelen lands, aangewezen is in letteren, die niet verkeerd geduid kunnen worden. Bespiegelende godgeleerdheid en bovennatuurkunde zijn verwante takken van ééne en dezelfde wetenschap: en toen zoo als in de laatst
| |
| |
verloopene en nog vroegere tijden het geval was, de hoogere wijsbegeerte der wereld metaphysisch was, namen de kerken gereedelijk kennis van die omstandigheid, en, in behoorlijker overeenstemming met de eischen des tijds, werd de strijd tusschen geloof en ongeloof gevoerd op metaphysischen bodem. Maar, te oordeelen naar de voorbereiding, die men in hare collegiën en gehoorzalen ontvangt, schijnen die kerken thans niet genoegzaam op hare hoede te zijn, - ofschoon toch de holle donder van elken spoorweg, en het snorren van elk stoomwerktuig en het suizen van den wind langs de metaaldraden van elken electrischen telegraaf allen er toe strekken, om deze daadzaak algemeen en openlijk bekend te maken: dat de grootste geesten van onzen tijd hunne krachten besteden aan de beoefening van de verschillende vakken der natuurkunde, en niet aan die der bovennatuurkunde, dat de locke's, de hume's, de kanten, de berkeley's, de dugald stewart's en de thomas brown's, tot het verledene behooren - en dat de wijsgeeren van den tegenwoordigen tijd, groot genoeg om de geheele wereld door gezien te worden, de humboldt's, de arago's, de agassiz, de liebig's, de owen's, de herschel's, de buckland's en de brewster's zijn.’ - ‘De geestelijkheid, als klasse, vindt er geene zwarigheid in, dat zij ver in de achterhoede van een ligchaam van kundige en goed onderwezene leeken achteraankomt - een geheele leeftijd ten achter, voor zoo ver de eischen des tegenwoordigen tijds aangaat.’ Doch ik wil niet meer afschrijven. Te meermalen reeds heb ik door mond en pen trachten aan te wijzen, dat de natuurkundige wetenschappen bij de algemeene geleerde opvoeding ook bij ons te zeer op den
achtergrond staan, en 't geen van de Engelsche Godgeleerden door miller gezegd wordt, is ook op die van ons Vaderland althans niet geheel ontoepasselijk.
De ontwikkelings-theorie nu aan daadzaken toetsende, beschouwt de Schrijver thans de Asterolepis als het oudste gewerveld dier, dat in de oudste, fossilen bevattende geologische formatiën van Schotland voorkomt. Het is een fossiel vischgeslacht, waarvan de overblijfsels in den
| |
| |
ouden rooden zandsteen bij Stromness, eene kleine havenstad op Mainland, het grootste der Orkadische eilanden, zijn gevonden. Bij deze beschrijving staan wij thans niet stil, maar vergenoegen ons met te doen opmerken, dat de Schrijver daaruit vooral twee gevolgen afleidt: vooreerst, dat die fossile visch eene aanzienlijke grootte bereikte, en ten andere, dat hij niet onder de laag bewerktuigde visschen behoorde. Volgens de ontwikkelings-theorie had men reden, om juist het tegendeel te verwachten. Volgens deze zouden de oudste fossilen klein moeten wezen, en op een lagen trap van organisatie behooren te staan. Hij toont vervolgens aan, tegen het beweren van den Schrijver der ‘Sporen’, dat er visschen voorkomen in de oudste, fossilen bevattende formatiën (bl. 108-122). Vervolgens handelt hij over den rang der kraakbeenige visschen, en toont hier de drogredenen of de onkunde van den Schrijver der ‘Sporen’ overtuigend aan (bl. 130 en verv.). Volgens miller is er, wel verre van eene opklimming, in elke reeks eene degradatie, zoodat de visschen minder volkomen zouden geworden zijn, nadat de Reptilen op onzen aardbol verschenen, en deze wederom, nadat de hoogste gewervelde dieren, de zoogdieren, waren voortgebragt. Dit is, onzes oordeels, een der zwakste punten van het wetenschappelijk gedeelte van dit werk, maar voor het tegenwoordige willen wij daarbij niet stilstaan. Hierop volgt eene beschouwing der weekdieren en van de vegetatie, waarvan overblijfsels in de Silurische formatie voorkomen; ook hier zijn de feiten niet ten gunste van de ontwikkelings-theorie. Maar het meest belangrijke en algemeen meest bevattelijke gedeelte van dit werk achten wij het betoog, 't welk de Schrijver hierop laat volgen; dat opeenligging geene verwantschap is (bl. 211-225). Inderdaad is deze zaak voor
den onbevooroordeelde duidelijk, maar de min-kundige wordt vaak door den beslissenden toon der theoretische schrijvers op een dwaalspoor geleid, terwijl als bewezen wordt aangemerkt, 't geen in den aanvang en vóór al het andere bewezen had moeten worden. Wanneer verschillende fossile planten en dieren
| |
| |
op elkander volgen in elkander bedekkende lagen, dan zal daaruit niet kunnen worden afgeleid, dat het later gevormde, hooger gelegene ontstaan is door wijziging en ontwikkeling van het vroeger gevormde en lager liggende. De Schrijver vlecht hier eenè épisode in, die inderdaad aanschouwelijk verhaald is. Hij stelt, dat een wijsgeer aan een eenvoudigen landman vertelt, hoe hij in de kanten van eenen diepen sloot de geschiedenis der schepping gelezen had. Er waren menschelijke beenderen in de bovenste laag gevonden, wat lager apenbeenderen - want een doortrekkende Italiaansche knaap had daar zijnen aap begraven enz. De boer zegt: ‘Ik ben een eenvoudig man, maar toch niet geheel en al dwaas; en voor zoo ver ik nu in de laatste veertig jaren hier in dezen (deze) omstreek rondom mij heen heb gezien, is mij nog geene zaak te voren gekomen, die mij de verzekering geeft, dat het eene ding uit het andere groeit, omdat het bij geval boven op het andere ligt. Zie ginder ligt mijn paard op zijn gemak op een hoop hooi; en ginder is de kleine jaap met een toom in de hand; en binnen eenige minuten zal deze (hij) boven op het paard zijn. En alles wat ik in die sloot zie, mijnheer, is niet anders dan zulk eene opeenstapeling van dingen. Ik zie verzamelingen van beenderen en doode planten liggen boven andere verzamelingen van beenderen en doode planten - dingen, die boven op andere dingen geplaatst zijn, zoo als ik zeg, even als het paard op het hooi en jaap op het paard. Ik twijfel er geenszins aan, of het was eenmaal hier op deze plaats zee, even als het éénmaal dáár zee was, waar gij dat laag gelegen land ziet, dat ik er tien jaren geleden aan ontwoekerde. Ik heb zeegras en kelpwier bij wagens vol ingezameld, waar ik nu klaver en gras maai, en ik heb alikruiken geraapt, waar ik nu slakken zie kruipen. Maar het is volkomen tegen de ondervinding, zoo
als mijn oude buurman, de wever, gewoon was te zeggen - tegen mijne ondervinding, mijnheer - dat het kelpwier gras is geworden, of dat de alikruiken in slakken veranderd zijn. Het kelpwier en de alikruiken behooren
| |
| |
tot die planten en dieren der zee, welke wij bevinden dat alleen in de zee leven; het gras en de slakken daarentegen tot die planten en dieren van het land, die alleen op het land leven. Het strijdt met alle ondervinding, en daarbij met alle getuigenis, dat het eene in het andere is overgegaan, en dus kan ik het niet gelooven; maar daarentegen geloof ik, en moet ik gelooven - want dit strijdt niet met de ondervinding, en komt met het getuigenis overeen. - dat de Schepper van alle dingen de voortbrengselen van het land en van de zee beiden geschapen heeft ten vooraf bepaalden tijde, en de grenzen van hunne woonplaats heeft afgebakend.’ (bl. 217, 218.)
De Schrijver onderzoekt vervolgens de hypothese der Lamarckianen aangaande den oorsprong der planten. Hier komt ook de Acarus Crossii ter sprake, waaraan de Schrijver der ‘Sporen’ geloof en vertrouwen schonk. Hij wijdt vervolgens eenige bladzijden aan de beschouwing van de flora der zee en die van het land. Hierbij voegt hij eenige opmerkingen over het op de ervaring gegronde bewijs. De Schrijver der ‘Sporen’ maakt geen regtstreeksch gebruik van het bewijs tegen de wonderwerken, eerst door hume in eenen zuiver metaphysischen vorm gebezigd, en later in algebraïschen vorm overgebragt door la place in zijn Essai philosophique sur les probabilités. Maar wij vinden deszelfs invloed door het geheele boek werkzaam. ‘Dewijl de Schrijver voor zich het onmogelijk acht, om te komen tot het algemeen geloof aan het wonderwerk der schepping, neemt hij in de plaats daarvan de toevlugt tot de zoogenoemde wet van ontwikkeling. De wet en het wonder zijn de alternativen, tusschen welke hij te kiezen heeft; en het wonder verwerpende houdt hij zich aan de wet. In deze omstandigheden kan hij, wanneer wij, hem bejegenende met het argument van hume en la place, van hem vorderen, dat de zekerheid zijner wet strikt met de eischen van dat argument moet stemmen, zich evenmin beklagen, als de soldaat van een leger, welks veldstukken met roestige spijkers geladen worden, reden tot klagen
| |
| |
hebben kan, wanneer hij gewond wordt door een dergelijk projectiel, hem door de artillerie des vijands toegezonden. Gij kunt, zou men zeer goed tot hem kunnen zeggen, niet berusten in het wonder, als zijnde eene verkrachting van de wetten der natuur, omdat er zekere op onveranderlijke ervaring gegronde tegenwerpingen zijn, die regtstreeks inloopen tegen het geloof daaraan. Wel, hier zijn die tegenwerpingen in den krachtigsten vorm, in welken zij ooit te voorschijn zijn gebragt; en hier is uwe hypothese betrekkelijk de ontwikkeling van zeewieren tot landplanten. Wij houden het er voor, dat dezelfde tegenwerpingen ten minste even regtstreeks tegen deze hypothese inloopen als tegen eenig wonderwerk wat het ook zijn moge enz.’ bl. 256. De bedenking tegen de wonderwerken uit het ervaringsbewijs wordt echter door miller niet aangenomen, gelijk men uit zijne vergelijking van ‘roestige spijkers’ wel vermoeden en uit zijn geloovig, godgeleerd standpunt wel verwachten kan. Hij merkt op, dat er in dit argument uit de ervaring een tastbaar gebrek is. ‘Het bewijst niet, dat er geene wonderen plaats hebben kunnen gehad, maar dat men aan wonderen, 't zij ze al of niet plaats gehad hebben, geen geloof moet geven, eenvoudig omdat zij wonderen zijn’, en hij resumeert zijn belangrijk betoog met deze woorden. ‘Van eene wet weten wij niets, dan wat de ervaring er ons van leert. Een wonder, dat tegen de ervaring, in den zin van hume strijdt, is eenvoudig een wonder; eene veronderstelde wet, die met de ervaring strijdt, is in het geheel geene wet. Want uit de ervaring alléén weten wij iets van de natuurlijke wetten. Het bewijs van hume en la place is, als zoodanig, volmaakt goed, wanneer het gerigt wordt tegen de ontwikkelings-visioenen der Lamarckianen.’ (bl. 265.)
De Schrijver laat hierop een uitmuntend hoofdstuk volgen, dat tot opschrift draagt: ‘De ontwikkelings-hypothese in haren ontwikkelings-toestand.’ Hij toont aan, dat die hypothese niet gegrond is op feiten, maar dat zij eene, de feiten vooruitloopende meening was, waarvan de grondslagen reeds in het stelsel van epicurus
| |
| |
gelegd zijn. Het is een opmerkelijk voorbeeld van dien altijd terugkeerenden kring, dien de menschelijke geest in zijne bespiegelingen doorloopt. Niemand zal beweren, dat de maillet een geoloog was. Evenmin is het de Schrijver der ‘Sporen’. In elke editie van zijn werk heeft hij zijne stellingen aangaande de geologische en zoölogische verschijnselen verbeterd, gewijzigd of zelfs geheel teruggenomen. Zijne ontwikkelings-hypothese was reeds volkomen geconstruëerd, toen zijne geologie en zoölogie nog in hare beginselen en hoogst onvolkomen waren. Niemand kan den vooruitgang der Lamarckiaansche hypothese gadeslaan, met het oog op de tijden, wanneer, en de mannen, door welke zij verkondigd werd, zonder daarin eene schikking der feiten naar de theorie, iets voorafgaands, niet iets opvolgends, - eene eigendunkelijke aanname, niet een resultaat te zien. Niet de illiberale aanhanger van de Godsdienst verwerpt en veroordeelt haar, het is de inductive wijsgeer, die dit doet. ‘De wetenschap zelve spreekt tot de aanhangers dier hypothese met de taal van den bezetene tot de zonen van scaera, den Jood: ‘den sterrekundige ken ik, en den geoloog ken ik; maar gijlieden wie zijt gij?’ bl. 289. Wanneer onder onze lezers misschien de een of ander mogt zijn, minder bijbelvast dan de Schotsche Geoloog, herinneren wij hem, dat hij de scherpe toespeling, waarop hier gedoeld wordt, Handel. xix vs. 14-16 vinden kan.
De Schrijver der ‘Sporen’ is, zoo wij ons niet bedriegen, door dit werk volkomen wederlegd, en dat wel met eene uitvoerigheid, waarop Rec. geene aanspraak maakte, toen hij zijne korte aankondiging schreef. Was het werk van miller hem destijds bekend geweest, hij had er op heen gewezen en zich nog meer bekort. Thans weet hij niet beter, dan elk, die de ‘Sporen’ gelezen heeft, ernstig aan te raden ook dit tegengeschrift aandachtig te onderzoeken. Al kan hij ook niet alles gaaf aannemen, al staat hij ook in godsdienstige meeningen op een verschillend standpunt, zoo aarzelt Rec. echter geen oogenblik met een dankbaar gevoel van den
| |
| |
Schrijver voor ditmaal afscheid te nemen. Later hoopt hij, zoo als reeds gezegd is, de lezers van dit Tijdschrift andermaal over dit werk te onderhouden.
J.v.d.H. |
|