Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
met platen. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn. 1850. In gr. 8vo. 553 bl. f 5-90.‘De Schrijver heeft zich voorgesteld, den Christelijken lezer naauwkeurig bekend te maken met den tegenwoordigen toestand van Palestina, en hij doet dat met den bijbel in de hand. Hij is een ijverig Protestant van behoudende beginselen, en Evangeliedienaar. Deze hoedanigheden heeft hij op geene enkele bladzijde verloochend. Het is een zigtbaar teeken van Gods bescherming over Zijne Openbaring, dat, terwijl hoogmoed en zelfwaan de roeping der Heilige Schrift miskennen, hare waarde ontkennen, en zelfs haren inhoud naar het rijk der verdichting zoeken te verbannen, een zoo krachtig middel zich opdoet, dat haar bestaan bevestigt en haar gezag regtvaardigt. Het zal meer en meer algemeen worden naar het Heilige land te trekken, om er de Heilige Schrift nog beter te leeren verstaan. Die grond, welke als ware het nog een weergalm geeft op het woord Gods, dat er gehoord werd, is er een betere commentarie van, dan ook de beste uitlegger zou kunnen leveren; want dáár worden de feiten, op de plaats zelve aan de plaats getoetst, en de overtuiging wordt er uit geboren. Het is, dunkt ons, niet mogelijk, op den grond zelven waar de wonderen Gods zijn geschied, de gedenkboeken Zijner Openbaring te blijven minachten. Den ongeloovige bevangt er eene huivering over zijn ongeloof, den twijfelaar gaat er een licht op, tot zekerheid. De profetie wordt er gebeurtenis zonder haar dichterlijk kleed af te leggen, en gelijk er de geest in alles de vervulling der strafgerigten aanschouwt, zoo wordt er ook het gemoed met de hoop vervuld, dat de belofte der wedergeboorte van het verstrooide en verspreide volk te zijner tijd insgelijks zal worden bevestigd. Hoe men er de profetiën vervuld ziet, getuigde reeds de lamartine, in de beschrijving van 't geen hem te Tyrus trofGa naar voetnoot(⋆): ‘Het hedendaagsche Tyrus, - aldus | |
[pagina 9]
| |
schreef hij - heeft geen haven meer aan zee, geene wegen te land; de profetiën zijn over haar reeds lang vervuld. Wij trokken stilzwijgend door, ons bezig houdende met de beschouwing van dat rouwkleed en dat stof van een rijk, hetwelk wij betraden. - Wij volgden een voetpad midden door het veld van Tyrus, tusschen de stad en de grijze, naakte heuvelen, welke de Libanon op den Zoom der vlakte neêrwerpt. Wij kwamen ter hoogte zelve van de stad en bereikten een hoop zand, die thans nog haar eenigen wal schijnt uit te maken, totdat hij haar overdelve. Ik dacht aan de profetiën, ik bragt mij eenige der welsprekende bedreigingen te binnen, welke eene goddelijke ingeving ezechiël deed ontboezemen. Ik vond ze niet in woorden terug, maar in de betreurenswaardige werkelijkheid zelve, welke ik voor oogen had. Eenige dichtregelen door, mij bij het vertrek uit Frankrijk naar 't Oosten, geschreven, kwamen mij alleen in de gedachten. Begeerig is mijn oor, om 't stemgeluid te hooren,
Dat door de ceders stijgt op Libans trotsche kruin;
Begeerig zoekt mijn oog, waar Tyrus tinnen gloren....
Maar de arend giert er rond, want Tyrus ligt in puin.
Ik had den zwarten Libanon voor mij; maar de verbeelding, zeide ik tot mij-zelven, heeft mij bedrogen: ik zie noch de adelaren, noch de gieren, die, om de profetiën te vervullen, onophoudelijk van de bergen moesten neêrstrijken, om het doode ligchaam der door God verworpen, en zijn volk vijandige stad te verslinden. Op het oogenblik, toen ik deze opmerking maakte, deed er zich aan onze linkerhand, op den top eener steile rots, die te dezer plaatse in de vlakte tot tegen den weg van de karavanen zich verheft, iets groots, wonderlijks, onbeweegbaar op. Het geleek naar vijf gestalten van zwarten steen, op de rots als op een voetstuk geplaatst; maar aan eenige bijna onmerkbare bewegingen dier kolossale gedaanten, begonnen wij, onder 't naderen te gelooven, dat 't vijf Arabische Bedouins waren, | |
[pagina 10]
| |
in bun zakkleed van geitenwol gewikkeld, die ons bij 't overtrekken van dit bergje nazagen. Eindelijk, toen wij slechts een vijftig schreden van deze hoogte afwaren, zagen wij eene dier vijf gedaanten breede wieken uitslaan en ze tegen de zijden klappen, met een geluid even als een zeil, hetwelk men in den wind ontplooit. Wij ontdekten, dat het vijf arenden waren van de allergrootste soort, welke ik ooit nog op de Alpen, of in de diergaarden onzer steden opgesloten gezien heb. Zij vlogen niet weg, zij bewogen zich niet eens bij onze aannadering: als koningen der woestijn, op den rand der rots gezeten, sloegen zij Tyrus gade, gelijk een gebied, dat hun toebehoorde, en werwaarts zij terugkeerden. Zij schenen het bij Goddelijk regt in eigendom te hebben; als werktuigen van een bevel, hetwelk zij ten uitvoer bragten, van eene profetische wraak, welke zij moesten oefenen op en in weerwil van menschen. Ik werd niet moede van de beschouwing dezer werkdadige profetie, van dit wondervol vervullen der Goddelijke bedreigingen, waarvan het toeval ons ooggetuigen liet zijn. Nooit had er iets meer bovennatuurlijks mijne oogen en mijnen geest zoo sterk getroffen, en het kostte eene groote inspanning van mijne rede, om niet achter de vijf reusachtige adelaren de groote en verschrikkelijke gedaante van den wraakprofeet ezechiël te zien, die zich boven hen ophief, en met oog en vinger de stad aanwees, welke God hun ter verslinding heeft gegeven, terwijl de ademtogt der goddelijke gramschap, de vlokken van zijnen witten haard bewoog, en 's hemels toorengloed den profeet uit de oogen schitterde. Wij hielden op veertig schreden afstands stil; de arenden deden niet dan met minachting den kop draaijen, om ons ook te bezien, eindelijk zonderden zich twee onzer van de karavanen af, en snelden in galop, met hunne geweren in de hand, tot aan den voet van de rots; nog vloden zij niet. - Eenige kogelschoten deden hen loom wegtrekken, maar zij kwamen op het vuur af, en zweefden langen tijd over onze hoofden, zonder door onze kogels | |
[pagina 11]
| |
getroffen te worden, even alsof zij ons gezegd hadden: ‘Gij vermoogt niet, wij zijn arenden Gods!’ Aldus is er voor het oog des bezoekers, de profetie in de gebeurtenissen vervuld. Wij achten 't daarom hoogst belangrijk, kennis te nemen, van hetgeen zij, die dezen méér dan klassieken grond bezoeken er in geschrifte van mededeelen. Eene groote verantwoordelijkheid ligt er op zoodanigen arbeid, die dan alleen aan de eischen voetdoet, als hij de volle waarheid teruggeeft. Het doet er weinig toe of het Heilige land met een Protestantsch of Katholiek, met een liberaal of orthodox oog beschouwd worde, als dat oog maar open is, om te zien wat God gedaan heeft. De veelzijdigheid van beschouwing brengt voordeel aan, en daarom zal dit werk van fisk, ook naast dat van anderen, naar ons gevoelen, zijne waarde behouden. De reis, in den zomer van 1842 volbragt, gaat van Londen, over Frankrijk, door Italië naar Egypte, van Caïro door de woestijnen naar Palestina, en terug over Bairuth, langs de kusten van Klein-Azië door den Archipel over Konstantinopel langs den Donau en den Rhijn. Men volgt den waardigen Evangeliedienaar zonder inspanning. Hij verdiept zich niet in wetenschappelijk onderzoek, noch weidt breed uit over afgetrokken aardrijkskunde, belangrijk voor den geleerde, maar die anderen zoo ligt door vreemde namen vermoeit; noch zweeft op de vleugelen van eene dichterlijke verbeelding, maar hij vergoedt dat alles door de eenvoudigheid en nadruk, waarmede hij zijne belangrijke indrukken mededeelt. Overal vindt men hem met den bijbel in de hand, en met de feiten der openbaringsgeschiedenis voor zijne oogen, en de voorstellingen die hij aan zijn Dagboek vertrouwd, zijn zoodanig, dat men wel eens vragen kon, of het niet eene gedaante is uit de voorgeslachten, die daar, op den grond zijner voormalige woning nadenkt, over 't geen hij er vroeger heeft ondervonden, genoten en geleden. Ons bestek vergunt niet, dat wij hem op zijne togten vergezellen. Onder de belangrijkste gedeelten van 't | |
[pagina 12]
| |
werk, rekenen wij de beschrijving van zijnen weg door de woestijn van Suez naar den Sinai, vandaar naar Akaba en verder door de woestijn van Paran naar Kanaän; omdat niet ieder die het Heilige land bezoekt, dezen moeijelijken en soms bedenkelijken togt onderneemt. Wij kunnen het ligt begrijpen, dat de Protestant zich bij den eersten aanblik nog meer ergert aan het bijgeloof der tegenwoordige bewoners van Palestina, dan wanneer hij te Rome het oude beeld van jupiter, tot een standbeeld van den Apostel petrus herdoopt, aan den voet ziet uitgesleten door de kussen der vromen. Maar terwijl wij lezen in het Dagboek van fisk, ontvangen wij van eenen vriend, die méde het Heilige land bezocht heeft, eenige voorwerpen, door hem vandaar medegebragt: een blad van een der olijfboomen, een weinig aarde uit Gethsemané, een stukje steen van den Olijfberg, een tessara van marmer, gevonden op den berg Zion enz. Waarom wordt dit geschenk met een ander gevoel door ons beschouwd, dan een eikenblad uit de Thiergarten van Kleef? Wij behoeven 't niet te zeggen. - Doch wat óns behoedt voor eene bijgeloovige vereering van doode stof, is het hooger leven van het Woord-zelf in ons gemoed. Dat ontbreekt, helaas! onder de belijders van den Christelijken naam in Palestina. Het goddelijke is er slechts ingekerkt: het hemelsche slechts tusschen steenen muren ingevoegd. En daar komt bij, dat de gewoonte behoefte baart aan een voortdurenden prikkel om niet in te sluimeren. Een sterke prikkel eischt weldra een nog sterkeren, en zoo is men gekomen van verval tot verval, en afgedaald tot allerlei nietigheden en beuzelarijen, die er met geveinsden of opregten eerbied, altijd met grooten ophef worden aangewezen en opgehemeld. Doch wat hier van zij; wij leeren uit dit verschijnsel, dat de grond zonder het woord niet voldoende is, om den levenden christus in het gemoed te prenten. De verlichte Christen gaat dan ook naar Palestina, om de plaatsen-zelve te beschouwen, die vroeger het tooneel waren van grootsche en invloedrijke | |
[pagina 13]
| |
gebeurtenissen; doch geenszins om te vereeren, wat menschen van lateren dag er hebben opgerigt. Wij voor ons schenken den monniken, de nis, waar de Wijzen uit het Oosten zich zouden hebben nedergezet; zelfs die kribbe, waarin men beweert, dat de Heiland werd nedergelegd; maar in de plaats, waar abraham zijnen zoon wilde offeren, waar david zijne psalmen zong, waar de Zoon des Vaders sprak, leed, stierf en in zegepraal het graf en de aarde verliet, kan men zich niet vergissen. Steden en dorpen mogen verdwenen zijn voor den invloed des tijds en de verwoestende hand der menschen, toch stuwt de Jordaan nog zijne wateren voort in hetzelfde bed, en het meer van Gennesareth ligt nog binnen dezelfde oeverboorden. Nog staan er de Olijfberg, de Zion en Morea, als in de dagen toen het woord vleesch werd. Wij hebben fisk dáár vergezeld, alsof wij tot zijn gezelschap behoorden. En was het ons niet gegund, te zien, wat hij aanschouwde, wij mogten toch iets ondervinden van 't geen hij heeft gevoeld, en dachten, terwijl hij verhaalde van Bethlehem en Nazareth, van den Olijfberg en Gethsemané, hoe zalig zal het zijn, waaneer wij eenmaal het Hemelsche Jeruzalem binnentreden en Hem aanschouwen met de kroon der eeuwen gesierd, wiens slapen eens in de stad van david met eenen distelkrans omslingerd waren. h. j.h.s. |
|