I. De armen, waarvan de Staathuishoudkunde spreekt, zijn geenszins dezelfden als waarvan in de aangehaalde woorden gesproken wordt. Het is waar, zij komen daarin overeen, dat zij gebrek hebben; doch zij verschillen in één belangrijk punt. Het is een treurig verschijnsel, hetwelk zich vooral in onze dagen voordoet, dat menschen die werken kunnen en werken willen, evenwel gebrek lijden, omdat zij geen werk kunnen krijgen, of omdat zij door gemis aan beschaving en ontwikkeling zich niet door zuinigheid en overleg weten te helpen. Deze menschen wil de Staathuishoudkunde uit hunnen ongelukkigen toestand opheffen door de voortbrengselen, waarvan ook zij leven moeten, te vermeerderen en door hen-zelve beter te onderrigten. De armen daarentegen, waarvan jezus spreekt, zullen er desniettemin wel altijd blijven. Wanneer wij toch nagaan, welke armen meestal in de geschiedenis van jezus vermeld worden (b.v.: marc. x:46, joh. ix:1-12), dan zijn het gebrekkige, ziekelijke lieden, die in de physieke onmogelijkheid zijn, om in hun eigen onderhoud te voorzien.
II. De woorden van jezus zijn geen profetie voor onze dagen. Toen maria jezus met kostbaren balsem gezalfd had, zeiden de Apostelen, en vooral judas iscarioth, dat die balsem beter had kunnen gebruikt worden, want dat men ze had kunnen verkoopen en het geld aan de armen geven. Jezus verdedigde maria terstond en zeide, onder anderen: ‘De armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd.’ Het is ongerijmd hierin eene profetie voor onze dagen te zoeken. Jezus spreekt tot zijne Discipelen, niet tot ons, Zijne woorden bevatten geen algemeen voorschrift, maar alleen eene verklaring, die bepaald op de toen plaats hebbende omstandigheden zag. Wij voor ons zien er in 't geheel geen profetie in, doch wil men er eene in zien, dan bepaalt die zich tot den leeftijd Zijner hoorders en is dus reeds lang vervuld.
III. Men moet met het toepassen van Bijbelteksten zeer voorzigtig wezen, en vooral geene enkele plaatsen