Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
Mengelwerk.No. II.
| |
[pagina 686]
| |
zen door den Dichter uitgegeven, waarbij stukken zijn blijkbaar van echt dichterlijk genie, zich geene andere van mindere gehalte zouden mogen bevinden, zoo kunnen wij de stelling niet toegeven. - Het was vroeger, vooral in de vorige eeuw, eene verkeerdheid, dat, bij de uitgave, tijdens het leven en bovenal na den dood, alles werd bijééngehaald en verzameld, wat van de hand des Dichters maar op te sporen was, om in één of méérdere bundels bijeengevat en gedrukt te worden. - Vandáár zoo vele Geboorte-, Verjaar-, Bruiloft- en Lijkdichten, in dergelijke verzamelingen voorkomende, die thans schier alle waarde verloren hebben; en dat men uitgebreide verzamelingen, dikke kwartijnen, zelfs van gunstig bekende Dichters, moet doorworstelen, om iets te vinden, waardoor de verkregen naam en roem des Dichters zich eenigzins waardiglijk kunnen handhaven. Is het zoo met bijzondere bundels van Dichtwerken, het is niet anders met algemeene van Dichtkundige Maatschappijën, Dichterlijke Handschriften, zelfs verzamelingen van Keurdichten, gelijk het nu weder is met Jaarboekjes, zelfs met enkele Bloemlezingen, waarin niet altijd de geurigste bloemen te vinden zijn. Men kan de zaak toelichten, en als in vergelijking brengen met de werken van Schilders en Teekenaars. Dicht- en Schilderkust hebben toch véél met elkander gemeens. In de Dichtkunst heeft het schilderen, in de Schilderkunst het dichterlijke, zijne taal, verw en beelden. Het is zoo als de verdienstelijke ter haar, de Kunst, in zijne ‘Taal der Schilderkunst’Ga naar voetnoot(⋆) aansprekende, zegt: ‘Maar niet alleen in 't rijk der klanken
Bij 't stout of streelend maatgeluid
Der Dichterlijke lier, schiet gij uw gloênde spranken
En stort ge uw taal in beeldspraak uit;
De Schilder stort haar uit in verwen,
Die niet, als 't stemgeluid, ras in de lucht versterven,
Maar spreken van 't bezield paneel,
Die door haar gloed het hart veroveren,
Door kracht van taal de ziel betooveren:
De taal van 't kunstgewijd penseel.’
| |
[pagina 687]
| |
Iedere Verzameling, iedere Tentoonstelling heeft, onder veel middelmatigs, iets, dat toch beter, iets, dat meer of min voortreffelijk is; het kunstkeurig oog moet vergelijken, en kiezen, - maar dáárom is alles, wat niet voortreffelijk of uitstekend is, nog geenszins te verwerpen. - Gelijk de Dichter door betrekkingen of pligtgevoel dikwerf als gedrongen wordt, tot feest- of lijkgezangen dáár, waar hij, uit eigene aandrift, liefst zou gezwegen hebben; zoo worden Schilders en Teekenaars, om den broode, of het behoud van den goeden dunk bij hunne bevorderaars, niet zelden gedrongen tot afbeeldingen of voorstellingen, waartoe anders hunne geheel vrije keuze zich niet zou bepaald hebben. Men is daarenboven niet altijd dadelijk op de juiste hoogte der kunst; men moet leeren zich te oefenen, om allengs den regten greep en de behandeling van Dicht- of Teekenpen, penseel- en verwbehandeling of versbouw te erlangen, om de houding, inéénsmelting of tegenstelling en het verband van beeld, kleur, zin en woord te vatten, en zich regt eigen te maken. - Hieruit volgt, dat men onbillijk handelt, wanneer men Dicht- of Kunstwerk, zonder op tijd of omstandigheid te letten, of omdat het juist, van dien man is, of van hem gehouden kan worden, te hoog verheft of te spoedig verwerpt. - In alle Kunstwerken toch, moeten tijd en omstandigheden, waarin, en de lieden, waarvoor zij vervaardigd zijn, in het oog gehouden worden. - Er is ook in de kunst eene zekere mode. De werken - niet de vervaardigers - moeten getoetst en beoordeeld worden; die moeten spreken. - Al wat van rembrandt, al wat van vondel is, is daarom niet hunner waardig. - Er is echter, gelijk in het zedelijke, zoo ook in het gebied der kunst, één beginsel, mijns oordeels, geldend, te weten: dat men niet te streng, dat men toegevend, liefderijk, zachtzinnig zijn moet ter beoordeeling; liever minzaam aannemende, dan te stout verwerpende. Ook hier geldt de gulden les des Evangelies, om zóó gezind te zijn jegens anderen, als men verlangen zou, dat anderen jegens ons mogen zijn; - maar wat al te laag, onzedelijk is, of tot wellust prik- | |
[pagina 688]
| |
kelt, wat ten éénenmale tegen den goeden smaak en het kiesch gevoel strijdt, dat dient afgekeurd, en althans onze vóórliefde of vóórkeur niet te erlangen, of wij leveren eene getuigenis tegen ons-zelven. - Er is wel dikwijls in de voortbrengsels van Dichters of Schilders iets, dat uit zijn' aard en natuur laag is, maar door kunstkeurige behandeling, als het ware, eene veredeling erlangt, zoodat de kunst het lage verhoogt; maar toch, bij Dicht- en Schilderkunst beide, is het edele hoven het onëdele, het verheffende en stichtende boven het lage en stuitende, verre te stellen. - Dit neemt echter niet weg, dat, wanneer een bilderdijk, ostade, jan steen, teniers en dergelijken, door fijnheid van bewerking, door geest van voorstelling, onze gewaarwordingen zóódanig aandoen, onze zinnen zóódanig treffen, dat wij, om de hooge kunst der bewerking, het voorgestelde minder laag achten, wij ons verwonderen, hoe Dichter, Schilder en Teekenaar aandoeningen verwekken, waaromtrent het voorgestelde onderwerp, uit zich-zelve, als in tegenstelling zich hevindt. Wanneer wij enkel zien op het naïve of de uitdrukking van hartstogten, dan kunnen wij, bij afkeuring van keuze, niet nalaten, de kunst als kunst zéér hoog te achten; ofschoon wij wenschen zouden, dat die kunst aan andere voorwerpen of voorstellingen besteed ware geweest. - Men verwart dikwerf eenvoudigheid met gemeenheid, of trivialiteit. In de Dichtkunst kan het eenvoudigste voorwerp, een dor, door den wind gedreven blad, bij voorbeeld, een treffend beeld worden van stichtelijke vergelijking en bespiegeling; maar nooit moet het zinnelijke al te zeer geprikkeld of de verbeelding al te weelderig opgewekt worden. - Alle al te levendige, al te heldere voorstelling van tafereelen in Dicht- of Beeldende Kunst van dien aard, is verwerpelijk, al ware de voorstelling nog zoo natuurlijk en uitvoerig; ja, hoe natuurlijker en uitvoeriger, hoe meer aantrekkelijk, hoe gevaarlijker, en dáárom des te eerder te verwerpen. Het is te bejammeren, dat zoo menig Dichter en Schilder zich ten dezen door zijn vernuft en talent heeft laten verleiden. | |
[pagina 689]
| |
Een ander, mijns oordeels, onmisbaar vereischte in Dicht- en Schilderkunst is, dat men verstaan, begrepen moet worden. - Dit eerste vereischte mag niet ontbreken. Wanneer eene zinnebeeldige, eene historiële schilderij of teekening eene toespeling op daad of geschiedenis voorstelt, die zelfs kundige lieden volstrekt niet anders begrijpen kunnen, dau na lange omschrijving of bepeinzing; - wanneer in een tafereel, dat geestig moet heeten, dat geestige eerst opgemerkt wordt, wanneer de vervaardiger-zelf ons daarop opmerkzaam gemaakt heeft; - wanneer men een Dichtwerk doorgelezen heeft, zonder nog regt te weten, wáár en in welken tijd de persoon of zaak eigenlijk te huis behoort; - wanneer men, om den zin of de woorden juist te vatten, (iets dat bij het hooren wel eens genoegzaam geheel verloren gaat,) zelfs bij het opgewekte lezen, moet herlezen, of meermalen overlezen, dan stuit, mislukt de lezing. Wanneer het eerste vereischte, van in alles verstaan, begrepen te worden, verwaarloosd wordt, dan lijdt de beste lezing schipbreuk, door gebrek aan duidelijkheid; die duidelijkheid is de gezellinne, het kenmerkende van waarheid. Waarheid, schoonheid en goedheid zijn zusters, gelijk van der palm in mijn vriendenrol schreef, en hebben alle den sprekenden familietrek der eenvoudigheid. Werken van Dicht- of Schilderkunst, waarin éénheid, duidelijkheid, ook bij de wonderbaarlijkste en volprezendste bewerking der deelen, ontbreken, zullen, noch kunnen ons ooit geheel aantrekken, of dóórgaande warmte en geestvervoering, bij aanschouwing of lezing aanbrengen. - Al te groote duidelijkheid en uitvoerigheid kunnen ook wel eens in gerektheid of matheid ontaarden. - Men mag den lezer wel iets tot nadenken en aanvullen overlaten. Men heeft thans, en niet geheel ten onregte, veel op met de zoo gezegde Middeleeuwsche of oud-Nederlandsche poëzij. Haar uit de duisternis en vergetelheid aan het licht te brengen en het duistere toe te lichten is verdienstelijk. In vergelijking van lateren, van den Bourgondischen tijd, met bastaardij besmet, verdient zij verre de voorkeur, | |
[pagina 690]
| |
en bevat een' schat voor den taal- en geschiedvorscher; maar het gebeurt wel eens, dat zij, die met de taal en houding dier werken zich zeer gemeenzaam hebben gemaakt, die ze goed verstaan en bestudeerd hebben, ze eindelijk beginnen regt fraai en zinrijk boven andere te vinden. Het kan waar wezen, dat zij dit zijn, maar dan zijn ze het slechts bovenal voor enkele ingewijden, en moeten niet aan anderen als zoodanig opgedrongen worden; en nooit mag de roem van koornhert, spieghel, roemer visscher, de beste taalhervormers, bij het verbasteren der taal, ook door het verblijf van vele vreemde krijgslieden hier te Lande, veel min van hooft en dergelijken, er door achteruitgezet, en als in de schaduw geplaatst worden. In Schilder- en Dichtkunst grenst niet zelden het hooge aan het lage. - Door al te krachtig te willen zijn, gaat de kracht wel eens verloren. - Verhevenheid verbastert dan tot woestheid en buitensporigheid. - Door toe te geven aan eene hoogdravende verbeelding gaat de goede smaak verloren en het hoogdravende wordt onzin. - Verkwisten is een misbruik van rijkdom. Het gevoel is wel bij den éénen anders dan bij genen, maar in alle menschen ligt toch een aanleg voor een natuurlijk, fijn en kiesch gevoel. - Akelige voorwerpen stuiten, al waren zij in de Schilder- of Dichtkunst nog zoo kunstig voorgesteld. - De duidelijkheid en uitvoerigheid kunnen hier zelfs schaden. - Die te forsch wil treffen, te hoog stemmen, mist niet zelden zijn doel, en, hoe hooger hij meent te klimmen, hoe lager hij daalt. - Het ijselijke, het helsche en duivelsche zal en moet uit zijn' aard, ijzing verwekken; en huivering en ijzing zijn toch geene aangename gewaarwordingen. - Ik wil aan sommige voorstellingen in schilderkunst, van Italiaansche, Vlaamsche en Spaansche school, geene hooge verdienste als kunstgewrochten van echt historischen stijl, lof en gevestigden roem; aan geen van vreemde of nationale werken van denzelfden aard van Dichters, die ik liefst niet eens noemen wil, iets onttrekken; maar als onderwerpen van smaak kunnen zij, althans bij mij, zoo zeer niet altijd gelden. | |
[pagina 691]
| |
Zoo staat ook mijn gevoelen omtrent het hekeldicht en burleske schilderen vast, dat men zaken, gebreken, geene personen, hoe naauw dikwerf met zaken verbonden, hekelen moet. Het is minder kunst, dan men wel denken zou, iemand of iets belagchelijk voor te stellen. De waarheid en waardigheid moeten altijd met kieschheid te zamen gaan; die moet nooit uit het oog verloren worden. - Fijn staat ook hier tegen grof over. - De breedste, stoutste penseelbehandeling, de scherpste hekelstift verleidt zoo dikwerf Kunstenaar en Dichter, om het edele, om het ware, het kiesche en fijne, uit het oog te verliezen. Godsdienst en zedelijkheid mogen nergens, ook niet van de kunsten, uitgesloten worden. Al wat dáártegen strijdt, strijdt tegen die dégelijkheid, welke, Gode zij dank! onzen landäard nog eigen is. Onze vroegere Dichters en menig latere waren diep daarvan doordrongen; hunne werken zijn er vol van; wel eens misschien ál te vol. - Vlaamsche en Italiaansche School overdreven de Heilige voorstellingen in de kunst; de Hervorming gaf eene andere, noodzakelijke, betere wending aan onze Schilder- en Teekenschool in de Zeventiende Eeuw. - Ik heb hierover bij eene andere gelegenheid uitgeweid. - Overdrijving is aan den eenen en aan den anderen kant, dus in beide gevallen, niet goed te keuren, maar, die de Godsdienst aanrandt, voert oorlog tegen het heiligste en waardigste, dat de mensch hier beneden bezit, en kan de heillooste gevolgen tot schade der ziele aanbrengen. - Al wat ten dezen, in wat kunst het zij, stuitend is, moet zorgelijk vermeden. Er is daarënboven iets nationaals, ook bij de beoefening van kunsten. Den regten volkstoon en geest te treffen, dien te verëdelen, is zoo gemakkelijk niet, als men wel meent. De groote bilderdijk, en de zijnen, hebben het niet zóó zeer mogen treffen, - hoezeer zij, blijkens hunne bekwaamheid, het hadden kunnen treffen, wanneer daartoe hun geest en behandeling voornamelijk gestrekt hadden - als een enkele nog levende Dichter, als Volksdichter te regt bemind en vereerd. - Voorstellingen van burgerdeugd, zelfverzaking en | |
[pagina 692]
| |
tafereelen, waarin de liefde, kenbaar door opöffering en hulpbewijs, den boventoon heeft, zullen ons altijd boven het schrikbarende, bij Dichters en Schilders behagen en naar zich trekken, en ik belijde het gaarne hier rondborstig: dat de, om het geloof vervolgde en op het ijs zich omkeerende vlugteling, den geregtsdienaar, die hem vervolgde, door het ijs zakkende, helpende en behoudende, door eenen jan luiken geteekend, mij meerder aandoet en treft, dan menige marteling door hem in het bekende martelaarsboek afgebeeld. Het is een gebrek van onzen aanmatigenden tijd, bij wezenlijk anders kundige en verdienstelijke schrijvers en kunstregters, kunstwerken hard, scherp, dikwerf bijtend te beoordeelen, kleine gebreken als groote misslagen uit te krijten, en al wat niet in hunnen smaak of bijzondere keuze valt, al te zeer te berispen, zoo niet te veroordeelen, zich als openbare wegwijzers bij eens anders werk op te werpen, den geest des tijds of dien hunner eigene keuze al te zeer te huldigen. - Dat men ook ten dezen niet zoo zeer op het zijne, als wel op dat van een ander mogt zien! - Men zij billijk, onpartijdig; - niets dat zóó misduidt als partijdigheid. - Dit geldt in Godsdienst, Staatkunde, Wetenschap en Kunst evenzeer als in het gewone leven en de dagelijksche verkeering. - Men kan ook door het beste in een verkeerd licht te stellen, alles bederven; men late, behoudens den éénigen, ééuwigen en vaststaanden grondslag, - dat niets, ook geene Letteren of Beeldende Kunst, van zedelijkheid en dégelijkheid is uitgesloten - ieder, zoo veel mogelijk vrij in keus en behandeling. - Dichters en Schilders zijn van dien aard, dat zij niet naauw bedwongen, noch in al te enge banden te sluiten zijn: zij zouden ligt uitspatten, of de genie zou er door gedrukt worden of verloren gaan. Ook moet men noch schilderen, noch dichten, in den trant van anderen, maar Schilders en Dichters, na zich in het werktuigelijke geoefend te hebben, als ware 't los laten en hun eigen gang laten gaan, door vergelijking en nasporing van wat zij zien, hooren of lezen, met het hunne ter verbetering hun voordeel laten | |
[pagina 693]
| |
doen. - Zoo deden onze oude, beste meesters in de kunst, Schilders en Dichters. - Zóó zal verscheidenheid gehandhaafd, het streven naar het goede steeds bevorderd, ootmoed en nederigheid met leering en voegzaam vertrouwen, de juiste zelfstandigheid aanbrengen. Oud en nieuw, eigen en vreemd, zullen zich meer en meer naderen tot - ja, als oplossen - in het éénige: ware, schoone en goede. - Het is in de kunst als in het zedelijke en Godsdienstige: hetzelfde gevoel, dat ons nederdrukt, zal kracht en moed tot verbeteren en verheffen geven; het gevoel van ongenoegzaamheid doet leeren en vorderen bij ons-zelven en verbindt ons met anderen, en wat eens anders is. - Het is een algemeene regel, dien wij in niets, ook niet in Letterkunde of Schilderkunst, mogen verwaarloozen: wat waarachtig schoon is, moet zedelijk goed zijn; wat niet betaamt, kan wel aanlokken, maar moet niet bekoren. - Nederigheid is de getrouwe gezellinne van goedheid, schoonheid en beminnelijkheid. - Liefde dekt, helpt en verbroedert. - Liefde verbindt Hemel en Aarde! Ik heb gezegd. |
|