Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 663]
| |
bezat hij eenige fortuin, vlugheid in de schermkunst en een altijd verliefd hart. Maar veertig jaren kunnen den mensch en zijn lot wel eenigermate doen veranderen. In 1827 was hij nog maar eene schaduw van zich-zelven en bezat hij niets meer dan jaarlijks acht honderd francs renten, een zwarten pantalon, een versleten bruine jas en een zolderkamertje. In weerwil van die aanzienlijke vermindering had hij het middel gevonden om zes maanden van het jaar volöp te genieten. - Hoe weinig menschen mogen zich beroemen: van de twee dagen één gelukkig te zijn? De vermaken des Majoors waren wel niet van dien aard dat zij groote posten van uitgaaf op zijn budget bragten, doch daarom was hij als oud-mousquetaire nog te meer prijzenswaardig. Hij had zijne genietingen beperkt tot een verblijf in den tuin der Tuilleriën als de zon er scheen, om 't even of dat was in de honds- of in de winterdagen. Daar echter dit hemelligchaam zich maar zelden wolkeloos aan ons vertoont, had hij met groote opmerkzaamheid het beste hoekje gezocht om de stralen er van regt goed te genieten. Na vele proefnemingen had hij zijne keuze bepaald tot een hoekje tusschen twee heggen, op het oosten, dat opzettelijk scheen ingerigt om de meest mogelijke warmte in eene kleine ruimte te verzamelen, en bovendien met eene beplanting van bloemen en heesters was versierd. Om redenen, die met zijne valen zwarten broek in betrekking stonden, vermeed de Majoor de nabijheid van menschen. Hoewel hij gaarne zijne oogen liet rusten op de groepen van kinderen die den tuin bezochten, zou toch niets hem méér gehinderd hebben dan te digt bij die kleinen of hunne spotlustige bonnes te zijn. De bank die hij verkoos moest volstrekt twee eigenschappen hebben, namelijk: dat men er een ruim uitzigt had zonder zelf gezien te worden, en zij ook te kort was voor twee personen; opdat men, eenmaal zittende, geen gevaar liep iemand naast zich te krijgen. Zulk een plekje nu had hij in dat gemelde hoekje ge- | |
[pagina 664]
| |
vonden, tusschen twee kamperfoelie-heggen, onder een fraaijen heester en te midden van rozen en jasmijn. Zonneschijn tot aan den middag, frischheid op het midden van den dag, en des avonds een verrukkenden geur. Alles was daar naar zijne wenschen vereenigd. Met moeite slechts kon hij er binnendringen; maar als hij er gezeten was, stemden ook de hoeken en vlakken zijner gestalte zoo volkomen met de meetkundige vormen van dit digt begroeide schuilplaatsje overeen, dat hij zich van stonden af aan als eene schildpad in zijn schild kon beschouwen, terwijl de randen der geheel door hem bedekte bank zelfs aan geene vlieg gelegenheid lieten, om er zich op neder te zetten. Van uit de diepte dier schuilplaats zag hij, onder de kastanjeboomen door, tot aan het einde der toegangen naar 't koninklijk slot, in hetwelk hij zich al de pracht voorstelde, die hij er vroeger gekend had, en waar hij, in zijne gedachten, zich nog dikwerf verplaatste. Het terras des Feuillants, door de wandelaars betreden, deed duizenderlei verwarde geluiden tot hem komen, aan welke zijn geheugen even zoo vele bekoorlijkheden gaf; want de geheele omtrek schetste hem zijn voormalige leven. Dit tooneel, die zon, die bloemen, vooral deze eenzaamheid schier te midden der menigte, door de herinnering aan 't verleden gehecht, maakten dit afgezonderd hoekje voor den gewezen mousquetaire tot een tweede paradijs. En waarom was de arme Majoor van anspach, veertig jaren nadat hij in de kleine apartementen van Versailles geschitterd had, genoodzaakt om een plekje te zoeken, waar hij kosteloos de zonneschijn genieten en alle onbescheidene blikken vermijden kon, die de geheimen van zijn valen zwarten pantalon en versleten bruinen jas hadden kunnen bespieden? Waarom? - Het was door eene van die onvoorziene, ofschoon eenvoudige en natuurlijke gebeurtenissen, welke in de koffijkamer van den schouwburg zoo dikwerf voorvielen, in de dagen toen de Heer de lauragais zijne | |
[pagina 665]
| |
louis d'ors uit het venster wierp, alleen om Jufvrouw arnoult eens te doen glimlagchen. Het geschiedde op zulk een avond, dat Jufvrouw guimard, die men, in onderscheiding van hare moeder, guimard de jonge noemde, de achteloosheid had haren zakdoek te laten vallen. Dit onbeduidend geval bragt te weeg, dat onze Majoor, van trap tot trap, en van toeval tot toeval, buiten het paleis en uit zijne montering raakte, en eindelijk op die tuinbank nederkwam met zijn valen pantalon en versleten jas. Al hetwelk den inhoud dezer opmerkenswaardige historie zal uitmaken. | |
II.Toen dan Jufvrouw guimard haren zakdoek van fijn Hollandsch linnen met Mechelsche kanten omzet (een zakdoekje als door de hand der toovergodinnen geweven) liet vallen, had de Ridder de palissandre, die eene orde droeg en den degen als fronsac hanteerde, de stoutheid te bukken om dien op te rapen; maar deed dat zoo onbehendig, dat zijn voet aan den voet raakte van onzen mousquctaire, die juist een der handen van de genoemde jufvrouw in een der zijnen hield. De beide heeren wisselden een paar blikken, en groetten elkander zeer beleefd - maar den volgenden morgen gingen beiden uit, om elkander over zulk eene ongehoorde beleediging opheldering te geven. Vóór het krieken van den dag deed de Majoor van anspach zich op de keurigste wijze kappen en kleeden en stapte in zijne koets. Hij had 300,000 livres in goud in het rijtuig gepakt, om het land te kunnen verlaten, tot de bloedverwanten van den Ridder zich over diens dood zouden hebben getroost. De Majoor had zijne vaste uitmuntende zetten in 't gebruik van den degen, en naar zijne schatting was de Ridder dus zoo goed als dood. De zaak viel ook uit gelijk hij voorzien had. De Ridder deed eenige uitvallen, maar zoo ras de Majoor zag dat zijne partij zich verhitte, viel hij-zelf snel en tièrce uit, met zoo veel kracht en geluk, dat de Ridder doo- | |
[pagina 666]
| |
delijk gewond nederstortte. Het was naauwelijks dag en de Majoor was nu zoo haastig om in zijn rijtuig te stijgen, dat hij zich vergiste en in dat van den Ridder sprong en er meê henen snelde. Toen hij zijne vergissing bemerkte, was het te laat om terug te keeren. Te Londen aangekomen, meende hij dat zijn bankier hem wel zou kunnen berigten, wat er van zijne 300,000 livres en den Ridder geworden ware. Hij schreef hem dus en vroeg hem tevens om geld. Ongelukkig bleef het antwoord uit, en maakte de mousquetaire, naar St. James wandelende, kennis met eene jonge Creole, uit de Spaansche West-Indiën, op welke hij, uit gebrek aan verstrooijing misschien, verliefd werd. Deze was op het punt om naar Havana te vertrekken, en hij, die zich aan de plum-pudding niet gewennen kon, verkocht zijne diamanten en leende een duizend louis d'ors van een zijner vrienden bij 't Fransche gezantschap, en stak met zijne beminde naar de West-Indiën over. Te Havana schreef hij op nieuw aan zijn bankier, om tijding van zijn goud en van den Ridder en om geld; maar het schip, waarop zijne brieven waren, verging waarschijnlijk; want zes maanden later wachtte de Majoor, die intusschen tot zijn laatste doublon verteerd had, nog te vergeefsch op antwoord. Ook kon hij met zijne Creole niet langer over weg. In dien toestand vond hij 't het raadzaamst, om zelf antwoord op zijne brieven te gaan halen; op het gevaar zelfs af van hoogst onaangename ontmoetingen te hebben met den Kolonel der mousquetaires en met de bloedverwanten des Ridders. Hij besloot echter de voorzigtigheid in acht te nemen en in cognito naar Parijs te gaan. Om de kosten der reize goed te maken, verkocht hij zijne garderobe en landde op de gelukkigste wijze der wereld aan de deur van den schouwburg aan, onder den eersten naam die hem was ingevallen. Zijne vrienden, die hem herkenden, drukten hem aan 't hart, verhaalden hem, dat zijn bankier verdwenen was, met meer dan 500,000 livres; den prijs van een in het vorige jaar door hem, als gemagtigde, verkochte landgoed van den Majoor. Dit toe- | |
[pagina 667]
| |
val kwam hem te meer ongelegen, daar dit landgoed met de verdwenen 300,000 livres, op zeer weinig na, zijne geheele fortuin uitmaakte. Zijn eenige hoop was nu op den Ridder gevestigd, maar deze was slechts veertien dagen lang bedlegerig geweest, en terstond na zijne herstelling naar Londen vertrokken. Daaruit begreep de Majoor, dat hij hem zoo spoedig mogelijk den degenprik en de 300,000 livres had willen teruggeven, waardoor hij tot weenens toe geroerd werd, en des anderen daags weêr den weg naar Londen insloeg, om zijn edelmoedige tegenpartij op te zoeken. In Engelands hoofdstad snelde hij naar het gezantschap, bezocht alle koffijhuizen, schouwburgen en wandelplaatsen, doorsnuffelde alle speelhuizen, schermzalen en wat dies meer zij; maar vond geen Ridder de palissandre. Eindelijk ontdekte hij, uit de registers van de scheepsreders ashbon en co., dat de Ridder sedert drie maanden naar Havana was gezeild. ‘De grillige fortuin’ - riep de teleurgestelde Majoor uit - ‘is mij uiterst ongenegen! Ik wil echter voor al de degensteken ter wereld, en voor al de schatten van Visapour niet wederkeeren in de armen van mijne Creole. Liever ga ik in Amerika mijn bankier eens afstraffen.’ Dit was ook het beste wat hij doen kon; want 's jaars nog maar zes duizend livres van eene hoeve, in de omstreken van Phalzburg, bezittende, was het beter 500,000, dan 300,000 livres na te loopen. Hij ging dus over Holland naar Nieuw-Orleans, waarheen de bankier, naar men zeide, gevlugt was. Daar vond hij dien ook, maar, door een mislukt spel in actiën op te ontginnen landen, totaal geruïneerd. Toen de Majoor zich 't vermaak had gegund hem met zijn rotting over het geval te onderhouden, wist hij niets beters te doen, dan lafayette tegen de Britten te volgen. Daar hij uitmuntend vocht, zou hij waarschijnlijk een schitterende loopbaan gehad hebben, zonder zijne historie met den Ridder de palissandre, die hem te Parijs als deserteur deed beschouwen, en steeds in open rekening hield met den krijgsraad. | |
[pagina 668]
| |
Op het einde van den Amerikaanschen oorlog was de Majoor tamelijk met schulden beladen; deze omstandigheid deed hem weêr denken aan zijn rijtuig en zijne 300,000 livres, en aan den degenstoot, dien de Ridder hem nog schuldig was. Nu viel het gelukkige denkbeeld hem in om naar Havana te schrijven. Helaas! men antwoordde hem, dat er geen Ridder de palissandre verschenen was, en die edelman dus waarschijnlijk op weg moest zijn overleden. Dat was een berigt om er wanhopend bij te worden. Bovendien had hij ook in zes maanden tijds geene huur van zijne hoeve ontvangen, en de gebeurtenissen van 1789 benamen hem den lust om te gaan zien wat er de reden van was. Zijn toestand werd allertreurigst: alles ontviel en benaauwde hem te gelijker tijd. ‘Is 't niet noodlottig?!’ - riep hij op een avond, aan het havenhoofd te New-York gezeten, uit. - ‘Is 't niet fabelachtig, dat lot van mij, mousquetaire van Monseigneur, die het ongeluk heb gehad de hand te geven aan Jufvrouw guimard, juist toen die coquette haren zakdoek liet vallen?! Waarlijk het is eene dolle historie, die mij 800,000 livres kost, zonder mijne schulden, en mijne onmin met den Parijsschen krijgsraad mede te rekenen! o Noodlot! wie kan zich voor uwe slagen wachten! Op dat oogenblik tikte men hem op den schouder. | |
III.- Mijn vriend! - sprak de man die dat deed - gij schijnt onder een bitter verdriet gebukt te gaan. Wat kan ik voor u doen? - Wat gij voor mij doen kunt, Mijnheer! - antwoordde de Majoor op hoogen toon - dat wil ik u wel zeggen: gij kunt uw hoed voor mij afnemen. - Gij hebt gelijk. - hernam de onbekende, bedaard zijn hoed afnemende. - Een eerlijk man is achting schuldig aan het ongeluk. - Het is niet mijn ongeluk, Mijnheer! het is mij-zelven, dien ik verlang dat men groete, als men mij de eer doet van mij aan te spreken. | |
[pagina 669]
| |
- Gij zijt een Franschman, Mijnheer? - Franschman en Edelman. - Gij vergist u. - Wat beteekent dat? - Het is te zeggen, dat gij geen Fransch edelman kunt wezen, alzoo er in Frankrijk geene edellieden meer zijn. - Ik weet niet of er niet meer in Frankrijk zijn; maar ik ken er hier een, die u naar de visschen zal zenden. - Dat zult ge niet doen. - Is dat eene uitdaging? - Het is een raad. Gij zijt de ex-Baron van anspach van Phalzburg, en stamt in de vrouwelijke linie af van de laatste Hertogen van Lotharingen. Ik weet dat. Ik weet ook, dat uwe hoeve in de omstreken van Phalzburg verbeurd is verklaard als goed van een émigré; dat u zelfs de waarde van een stuiver in Frankrijk niet is overgebleven, en gij ter dood zijt veroordeeld. - Ik dank u zeer voor al dat nieuws; maar zie nog niet in wat mij beletten zou u in zee te werpen. - In zeker opzigt hebt gij gelijk, Mijnheer! evenwel zie ik niet in dat uw toestand, als gij mij zult verdronken hebben, een haar beter zal wezen. Gij zult dan een vriend minder en eene kwade zaak meer hebben. - Het schijnt, Mijnheer! dat gij er aanspraak op maakt om geweldig aardig te zijn. - Ik weet niet wie van ons er meer aanspraak op maakt. Ik, die u inlicht omtrent uwen toestand, of gij, die mij dreigt, omdat ik u mijne diensten aanbied. - Ik ben uw dienaar, Mijnheer! maar een edelman als ik neemt geene diensten aan van een onbekende. - En van wien zult gij ze dan aannemen, Mijnheer! als 't niet van een onbekende is? - Vergun mij u te zeggen, dat een edelman, dïe een degen bezit, nooit in ellende behoeft te vervallen. - En wat zult ge er dan mede doen? - Ik zal er den onbeschaamde meê straffen, die mij door een lastig medelijden vernedert, en liever dan mij | |
[pagina 670]
| |
er ten tweeden male aan bloot te stellen, zal ik mij dien door 't hart jagen. - Erken, bid ik u, dat er iets beters kan gedaan worden dan God te beleedigen, door aldus over uw eigen of eens anders leven te beschikken. Zijt gij wel zéker, dat u geen ander middel dan de zelfmoord overblijft? - Waarlijk. Ik heb nog maar zes louis d'ors. - Er is toch meer, Mijnheer de Majoor van anspach! Gij hebt nog een schat over. - De wijsheid misschien? - Neen; maar hetgeen die geeft. - En wat is dat? - De arbeid. - Ha, ha! Gij zijt een encyclopédist. - Ik ben een nedrig schepsel Gods, Mijnheer de Baron! dat uit het gevoel zijner zwakheid de wetenschap van het nuttige en de kennis van het goede heeft geput. Nu ken ik maar ééne zaak, die voor de ziel goed en voor het ligchaam heilzaam is. Maar ééne zaak, hoort ge? die de eene en 't andere redt; dit hier, en dat dáár in de eeuwigheid. - En die zaak is de arbeid? - sprak de Majoor in nadenken. - Ja, Mijnheer! de arbeid, waartoe alle menschen, van de schepping af, geroepen zijn. - Waar wilt gij heen, Mijnheer? Gij catechiseert met mij sedert een uur, alsof ik u het regt had toegekend om mij te vervelen. Ik verzoek u te bedenken, dat ik niet eens uw naam ken. - Gij spreekt de waarheid niet. - Neem u in acht! Dat is de tweede logenstraffing! - Welnu, vergun mij dan nog een derde er bij te voegen, door te herhalen, dat mijn naam u niet onbekend kan zijn. - Als gij denkt, Mijnheer! dat uw naam mij belang kan inboezemen, belet ik u niet dien te noemen, - Dat wilde ik reeds doen, toen ik u mijne hand en mijne diensten aanbood. Ik heet franklin. | |
[pagina 671]
| |
- Franklin o Mijnheer! wat heb ik gedaan! Kunt gij 't mij vergeven? Ik werp mij aan uwe voeten..... De Heer franklin hief lagchend den Majoor op en bekende hem, dat hij niet dien franklin was, welken de Majoor bedoelde; daar deze groote man reeds vóór omtrent twee jaren was overleden; maar dat hij, george-steward-zacharias franklin, Bankier te New-York, onder de firma van franklin en zoon en co., zoo goed was als iemand anders, en volkomen gereed om zijnen vriend, den Baron van anspach, daar bewijzen van te geven. Hij melde hem verder, dat dit geschieden zou op aanbeveling van den Heer de lafayette, die, de Nieuwe-Wereld verlatende, hem de lotgevallen en den toestand des Majoors had gemeld, waarom hij, franklin, den Heer van anspach had opgezocht, en dezen nu noodigde bij hem te komen eten: hij zou hem dan eenige aannemelijke voorslagen doen. De Majoor reikte den Heer franklin de hand, en zwoer hem, met de les, die hij zoo onverwacht had ontvangen, in 't vervolg zijn voordeel te doen. Verder catechiseerde de Bankier zóó doeltreffend, dat de Majoor, drie dagen daarna, op weg naar Canada ging, en drie maanden later vierhonderd volkplanters, in het ontginnen van een groot woud, bestuurde. Hij bleef vijf-en-twintig jaren onledig met in die wildernis de Europesche beschaving over te brengen, gelijk men eene wig in een stuk oud eikenhout drijft. Dit was voor een ex-mousquetaire een ruw leerlingschap; maar de waarheidlievende geschiedenis mag niet verzwijgen, dat de Majoor, naarmate zijne fortuin weêr grooter werd, ook zóó zeer toenam in gezond verstand, dat hij zijne afstamming uit de Hertogen van Lotharingen vergat, de dochter van een zijner hoevenaars tot echtgenoote nam, en de Voorzienigheid dankte, wier wonderbare leiding hem een waar geluk, op vijftien honderd uren afstands van den Parijschen schouwburg had doen vinden. Ongelukkig stierf zijne gade in eene miskraam, en den dag daarna vernam onze émigrant de herstelling der bourbons. De booze bragt hem zijne baronnie van Phalzburg en zijn regement weder in de gedachten, en hij verkocht dus zijne bezittingen in Amerika voor meer dan een millioen dollars, en scheepte er zich mede in naar Havre. De overtogt was voorspoedig tot in het gezigt der kust van Bretagne; doch dáár verhief zich in den laatsten nacht vóór de gehoopte aankomst een zuidwestelijke storm, en het schip verging met al zijne schatten en de menschen bovendien. Onder de weinige geredden was | |
[pagina 672]
| |
de Majoor, die nu nog armer op den Franschen bodem terugkwam dan hij dien, dertig jaren vroeger, had verlaten. Zijn eenige hoop was: bij het Hof gunstig te worden ontvangen. Ofschoon zijne denkbeelden vrij wat veranderd waren, besloot hij toch zich aan den Koning te doen voorstellen; maar van het eerste gehoor af, achtte hij zijne zaak verloren. De Majoor was niet wat men noemde; un noble débris de l'exil. Hij was gelukkig geweest, terwijl de Monarchie treurde, en onder republikeinen rijk geworden, toen de edelen op 't krediet der Coblenzer bakkers teerden. Men kon zijn ongeluk niet in rekening laten gelden, daar het aan een toevallige ramp was te wijten, en ontving hem dus koel. Te levendig stond den Majoor zijne moederlijke afkomst nog voor den geest, om zich op nieuws te vernederen. Hij keerde den Tuilleriën met fierheid den rug toe, en dacht er nog alleen aan om zich in 't bezit van zijne hoeve bij Phalzburg te doen herstellen. Gedeeltelijk gelukte dit met veel moeite; en toen de advocaten, de procureurs, de regters, de deurwaarders, de commiesen in de bureaux, de zaakwaarnemers, de zegel-, koop- en registratie-regten voldaan waren, en toen hij aan oude kennissen eenige oude schulden had afbetaald, bevond hij achthonderd livres inkomen en de garderobe van een wijsgeer te bezitten. Hij klaagde echter niet, maakte aanspraak op niets, en zag de duizend millioenen schadeloosstelling uitdeelen, zonder eene kroon er van te begeeren. Zijne levenswijze beperkte hij, zonder inspanning, binnen het noodzakelijkste, zijn gezigtëinder kromp in, zijne eerzucht vervloog, zijne wilskracht en onderwerping aan 't lot namen toe, en de man uit de Amerikaansche wildernissen, de volkplanter aan ruwen arbeid gewoon, kwam weêr te voorschijn, nog schooner onder de behoefte in het weelderig Parijs, dan toen hij in zijne eenzaamheid rijk was. Ziedaar ons nu gekomen tot die bank tusschen rozen, jasmijn en kamperfoelie; de toevlugt en vreugde van den oud-mousquetaire, die twee malen arm was geworden, en door het vallen van den zakdoek van jufvrouw guimard wijs werd. | |
IV.Het doet ons nu leed, dat het woordje wijs, waarmede het vorig Hoofdstuk eindigt, den ligtgeloovigen lezer in eene dwaling kan brengen. De geschiedenis, met welke wij ons bezig houden, heeft ten doel om aan te toonen, dat, ofschoon de mensch zijne hartstogten tot de zedigste | |
[pagina 673]
| |
voorwerpen en zijne genoegens binnen den engsten kring moge beperken, evenwel het bestaan alleen dier hartstogten soms genoeg is om de sterkste redekracht te schande te maken, en stormen te doen ontstaan, die heviger woeden naarmate zij langer zijn beteugeld geweest. De grootte van het tooneel doet er niets toe. De beroering in een glas met water is voor de mier, die er de werking van durft braveren, een orkaan vol gevaren en ijselijkheden. De Majoor van anspach was zulk eene onvoorzigtige mier. Op een der schoone dagen van April, wanneer de zon, ik weet niet welke zachte en verkwikkende warmte heeft, had de afstammeling der Hertogen van Lotharingen zijn bruinen jas en zwarten pantalon met de grootste zorg afgeschuijerd en begaf hij zich, met een deftigen stap, naar zijn gelukkig hoekje. De gewone bezoekers van petit Provence, zoo als men dat gedeelte van den tuin noemde: de kinderen en de bonnes, kenden den man van de bank zóó goed, dat niemand zich zou hebben veroorloofd om de plaats, die den grijsaard door lang bezit als toebehoorde te bezetten. Men kan zich dus voorstellen, hoe groot en grievend de verrassing was, toen de Majoor daar een vreemde zag zitten. Zijn eerste plan was, om op de eenvoudigste wijze den lastigen gast te gaan uitleggen, door welk een lang gebruik hij alleen het regt had, zich in dien hoek, tusschen die rozen en jasmijnen neder te zetten. Maar het gevaar van zich welligt bekend te moeten maken, stuitte hem, en ook de man was een grijsaard als hij; lang als hij; mager en ernstig als hij, die, even als hij, over geene ruime inkomsten scheen te kunnen beschikken, en wiens gelaat ook, gelijk het zijne, van lijden en doorgestanen strijd scheen te getuigen. De Majoor vergenoegde zich dus met op den onbekende den blik te werpen van een ouden leeuw, die in zijn hol een anderen ouden leeuw stervende vindt. ‘Het is zeker’ - dacht hij - ‘slechts een lastig voorbijganger. Wandelen wij op tot het einde der laan, als wij terugkomen zal hij wel vertrokken zijn.’ Maar de Majoor bedroog zich. Hij had fraai de eene laan uit en de andere in te wandelen; langs zijn Eden op en neder gaan, en op den onbescheiden grijsaard blikken als vuurstralen te werpen: de man scheen die dreigende bewegingen niet eens op te merken en bleef rustig in den zonneschijn mijmeren, en de spelende kinderen, die soms tot voor zijne voeten kwamen rollen, aanzien. De zon neeg ter kimme, de schaduwen werden langer en eindigden weldra; toen eerst stond de onbekende op, | |
[pagina 674]
| |
en ging twee malen de laan op en neêr, om weder béweging in zijne verstijfde beenen te brengen; daarna vertrok hij naar den kant der straat St. Honoré. De Majoor kwam in een staat van volstrekte verbittering ten zijnent terug. Den volgenden dag scheen de zon even liefelijk, en hij besteedde weêr dezelfde zorgen aan zijne kleeding. Zijn gemoed was kalmer en hij dacht dat de indringer van gisteren geene reden zou hebben, om zich twee dagen achtereen naar den drommel te doen wenschen. Evenwel hij was neêrslagtig; want op zijnen leeftijd heeft een verloren dag iets te beteekenen. De Tuilleriën binnenkomende vloog zijn blik naar de beminde bank en weêr ziet hij daar den onbekenden grijsaard. Verstomd bleef hij staan, en maakte eene beweging om het geluk hem ontroofd te heroveren; maar de ouderdom moge het hart verstaald en zijne vezelen vereeld hebben, voor den Majoor bestonden er toch regelen van wellevendheid, tot wier overtreding hem de kracht ontbrak. En - de overweldiging was wel niet te ontkennen. Er was zelfs eene soort van onbeschaamdheid in het gedrag van den schuldige, die den vorigen dag had kunnen zien, hoe de Majoor door de ontëigening was te leur gesteld. Die redenen waren aan den eenen kant voldingende. Maar aan den anderen kant? - Welk wezenlijk regt had hij op dat leengoed, van rozen omgeven, in een openbaren tuin? Waren zijne aanspraken niet maar denkbeeldig? Hadden zij zelfs niet iets belagchelijks, dat hij, behoudens zijne waardigheid, niet openlijk trotseren kon? Deze overdenkingen hielden hem van elke onwelvoegelijke daad terug, maar strekten toch niet om hem te doen bedaren. Hij liep in de lanen en dwarslanen van den tuin gramstorig rond, en niet zelden tegen wandelaars of boomen en banken aan, even als eene mastelooze kiel, door wind en strijdige stroomen gedreven. Het was treurig te zien hoe de lange bruinjas doelloos voortging, omkeerde, weder terug ging; blijkbaar aan de indrukken ter prooi van een spel, waarin toorn, berouw, wangunst en smart gewigtige rollen vervulden. Zoo dikwerf als deze bewegingen den armen man voor zijne bank en zijne berceau, steeds door den onbekende bezet, terug bragten, sloeg de Majoor de oogen ten hemel en slaakte hij een zoo klagende zucht, dat de voorbijgangers er door getroffen werden, zonder de reden dier wanhoop te kunnen doorgronden. Nogmaals kwam de Heer van anspach den volgenden dag, beschroomd, hijgend, vol ongeduld en vrees aange- | |
[pagina 675]
| |
loopen; maar de oude onbekende beul was er alweêr. Den toen volgenden dag sleepte hij er zich kracht- en hopeloos heen. Naauwelijks had hij het vermogen om, van verre, de droevige blikken naar zijn aardsch paradijs op te slaan, waar zich altijd, als een onverbiddelijke bode van hemelsche straf, die onbewegelijke figuur ophield; die lange man, even mager en achtenswaardig als hij, maar in zijne wreedheid veel kalmer, dan hij 't was in zijne onderwerping. Toen kwam de Heer van anspach niet weder. Hij lag in eene heete koorts te bed, en was weldra op den rand van het graf. Men behoeft er zich niet over te verwonderen, dat een man als de Majoor, die zoo vele lotwisselingen ondergaan, zoo vele ongelukken zonder zich te beklagen verdragen had, zich liet nederslaan door een dier kleine rampen des gewonen levens, waaraan elk mensch iederen dag is blootgesteld. Een droppel is genoeg om een boordevol geschouken beker te doen overloopen; en aan de gewoonten van een grijsaard te raken, is dat niet de dierbaarste bronnen verstoppen van zijn levensgeluk? De Majoor viel in eene hevige ziekte, welke hij, ontbloot van vele hulpmiddelen en overgegeven aan vreemden, die op geene rijke belooningen konden rekenen, slechts bij geluk en zeer langzaam te boven kwam. Tegen het midden van Julij was hij weder op de been, zat in een ouden armstoel, voor zijn venster op de daken te turen, en overdacht hoe de kleine bank in de Tuilleriën nu heerlijk moest zijn in de volheid van groen en geur. Hij zuchtte er diep bij. Helaas, de loop zijner denkbeelden opende een naauwelijks geslotene wond, en hij bleef eenigen tijd in treurige mijmering verzonken. Toen zijne krachten hem vergunden eens uit te gaan, stapte hij, in stede van naar de Tuilleriën, de straat du Bac in, en bragt 't tot aan 't Luxembourg. Hij wilde zichzelven bedriegen, maar 't was vruchteloos. De genegenheden van een grijsaard zijn hardnekkig, wijl ze op eigenbaat rusten. Het Luxembourg bood hem niets aan van 't geen hij beminde: noch de kinderen, die hij gewoon was te zien; noch het Koninklijk paleis, dat hij ter sluik begluurde; noch de begoochelingen der herinnering, welke hem ieder voorwerp van de overzijde der zee voorspiegelden. Na eenige dagen gevoelde de Majoor, dat hij onvermijdelijk weêr zou instorten, als hij nog langer zoo voortging. De gedachte van nogmaals den onbekende te zullen ontmoeten, deed hem een aller dolst besluit nemen. Om te begrijpen, dat dit besluit | |
[pagina 676]
| |
in zulk een grijs hoofd kon vastnestelen, moet men weten, dat de opgekropte spijt in plaats van in de ziekte te bedaren, integendeel al de kenmerken van ongeneeslijkheid er in gekregen had. | |
V.‘Palsambleu!’ - mompelde de oude krijgsman, de Pont-Royal overgaande, in zich-zelven - ‘Ik denk toch, dat de zaak in petit Provence al wat veranderd is, en dat het heertje, sedert ik hem mijn verdriet niet meer kom vertoonen, de partij wel zal hebben gekozen van weg te blijven... en... zoo ten minste geen nieuwe démon zich in 't hoofd heeft gezet om het werk des anderen te voltooijen, door mij het leven tot een walg te maken! Bal altemaal zotternij. Ik zal mijn bankje fraaijer dan ooit terugvinden.... Maar zoo nogtans het lot eens had gewild.... Dan, duizend duivels! dan zal ik hem toonen, dat ik een Phalzburger ben.... Morbleu een jongere Lotharinger. Een musketier van Monseigneur, jour de dieu! en wij zullen zien waar hem de milt steekt, dat heertje! Het is mij 't zelfde of ik sterf door een degensteek, of door een ontweldigd genoegen! En apropos! hoe lang is het al geleden, dat ik mijn laatste tweegevecht had?... twee-en-veertig jaren. Nu, dat is ook wel wat lang voor de eer van een van anspach. Maar 't was ook een rampzalig duel; - een duel, dat mij vrij wat gekost heeft. Achtmaal honderd duizend livres. Ik zou wel eens willen weten of mijn geld en die verwenschte de palissandre op den bodem der zee liggen. Als ik er nog om denk, dat wij elkander om die kleine guimard te lijf gingen... om zulk een dom schepsel, die geene andere verdienste had dan de dochter van hare moeder te zijn.’ Dus sprekende, tusschenbeide ook wel eene aria uit de oude doos neuriënde, ging de Majoor zijn avontuur te gemoet. De wandelplaats vertoonde dien dag alle mogelijke bekoorlijkheden. De zon spiegelde zich in de groote vijvers, gedeeltelijk met schaduwen bedekt, wierp hare stralen door het loof der olmen, en vervulde de lucht met warmte en zoetheid van bloemengeur. Stroomen van licht omvloeiden de marmeren standbeelden en overtogen ze met glans, terwijl dat van den slaap met zijn gebogen hals, onzigtbaar in het bloeijende boschje scheen voort te sluimeren, en een dartel koeltje met de bladeren der beukenhagen speelde. Wij durven niet verzekeren of de Majoor de fraaiheden | |
[pagina 677]
| |
van het weêr en de schoonheden van den tuin op dat oogenblik wel even naauwkeurig opmerkte. Naar de meening van alle wijsgeeren wint van twee aandoeningen de sterkste 't doorgaans van de zwakkere, en wordt veelal het mindere genoegen door het grootere overheerscht. Dat was ook het geval met den Heer van anspach. Zijne oogen zochten het eenige voorwerp zijner gedachten. En hoe nu 't vrolijk kloppen van zijn hart te beschrijven, toen hij van verre meende het bankje onbezet te zien! o Zoete verrukking! Hoe meer hij 't nader kwam, des te fraaijer lachte 't hem in zijne verheelding toe. De slanke twijgen der kamperfoelie, hoe rezen zij op en omslingerden elkander, en vormden een dak van groen, onder hetwelk zijn geliefkoosd bankje als dreef op een zee van bloemen. Eene drukkende zwaarte gleed van de borst des wandelaars, en vergunde hem, voor het eerst in drie maanden, eens ruim adem te halen. De ontroering was zóó sterk, dat hij een oogenblik moest rusten, leunende tegen een boom, Tranen kwamen hem in de oogen. Hij sprak overluid, om zijne eigen stem te hooren, tot overtuiging, dat zijne zinnen hem niet misleidden. Wat vreugde toen hij aan de waarheid zijner bevinding niet langer twijfelde. De nevel voor een oogenblik op zijn leven gevallen was nu geweken, en hij behoefde niet langer te kampen tegen het knagende monster met wroetende nagels, dat men de spijt noemt. Aldus zijn geluk vierende hervatte de Majoor zijnen tred en stapte met een gebukt hoofd, om zijne vochtige oogen te verbergen, voort en voort, naar het doel van zijn streven. Maar, o hemel!... hij had zich te lang opgehouden... toen hij nog maar ettelijke schreden van zijne bloemhut verwijderd was, en opzag, sprong hij als voor een adder terug, en bleef met geopenden mond en starren blik, als versteend en vastgenageld staan.... De onbekende zat er weder. De lezer zou echter niet wèl doen, als hij zich nu door kwaad vermoeden tegen den vreemde liet innemen. Niets bewees nog de zucht of 't opzet om te plagen, van welke de Heer van anspach in zijne mismoedigheid hem verdacht en beschuldigde. Zijn gelaat droeg rimpels, maar zij waren even schoon als streng, gelijk die der krijgslieden op de schilderstukken van charlet. Wat hij scherps in zijne trekken had, werd door de zachtheid van zijn geheele voorkomen getemperd. Het was gemakkelijk te zien, dat hij veel en zwaar had geleden. Zijne houding, even als zijn gelaat, had iets van de | |
[pagina 678]
| |
strafheid van den krijgsmansstand; maar het kleed, dat hij over een lang wit vest droeg, behoorde tot eene andere eeuw, die 't, hoe afgesleten ook, tot een opmerkelijk tooisel maakte. Zijn nanking pantalon was door 't veelvuldig wasschen verbleekt, en de valsche gespen zijner schoenen verborgen meer dan één geheim onder hunnen bedriegelijken glans. In één woord: er waren tusschen hem en den Heer van anspach zoo vele punten van overeenkomst, dat deze wel door blinden afkeer, in zoo hooge mate als die hem vervulde, weêrhouden moest worden, om niet met eene innige beweging van sympathie tot hem te gaan, en hem de hand te reiken tot eene begroeting van broederschap, in beproeving en leed. Maar verre van in den vreemdeling zijne eigen edele en fiere armoede op te merken, kon de Phalzburger in zijne woede en verbazing naauwelijks bedaard genoeg blijven, om zijnen tegenstander te groeten, hoewel dat dadelijk geschiedde op eene wijze, die niets goeds voorspelde. De onbekende beantwoordde zijne trotsche beleefdheid, met een even zoo ongemaakten als wellevenden wedergroet. Ne die werktuigelijke pligtpleging drukte de Majoor den hoed in de oogen, en deed een stap nader. Bij die beweging glimlachte de vreemdeling en sloeg een blik om zich heen, als om te kennen te geven, dat het niet mogelijk was hier gastvrij te zijn. Van anspach merkte dit gebarenspel op, en glimlachte ook, doch met bitterheid. Hij deed moeite om zijne stem meester te worden; doch het wilde nog niet gelukken. - Ik meen u te herkennen, Mijnheer! voor een beminnaar der Tuilleriën. - zeide eindelijk de man met den blaauwen rok, op vriendelijken toon. - Gij komt gewis, gelijk ik, de bekoorlijkheden van een schoonen dag hier genieten. - Het is nu drie maanden, dat ik die niet genoot, Mijnheer! - antwoordde de Majoor, met een beklemde stem en vonkelende blikken. - Inderdaad; ik heb uwe afwezigheid opgemerkt. - Zoo? - vroeg de Majoor, en dat ‘zoo?’ was beleedigend. - Gij schijnt niet wel en vermoeid te zijn. - hernam de blaauwrok met deelneming, doch zonder eenig blijk van genegenheid, om zijne plaats af te staan. - Dat hebt ge geraden. - sprak de Majoor, eensklaps het gebruik zijner spraakdeelen herkrijgende. - Ja, ik ben vermoeid; ik ben onbeschrijfelijk vermoeid. Hier maakte hij eene pauze als om zijne gedachten | |
[pagina 679]
| |
te verzamelen; toen trad hij nog nader, zag den onbekende met vastheid in de oogen, en vervolgde: - Mijn waarde Heer! ik heb de eer nog niet u te kennen; maar ik houd u voor een dapper man. Uw voorkomen behaagt mij zeer. Gij gelijkt mij, en ik zal mij vereerd achten als gij er in toestemt, dat ik u, of dat gij mij naar de eeuwigheid zendt. De blaauwrok sprong van verbazing en schrik overeinde. Hij dacht met een krankzinnige te doen te hebben; doch de Majoor vergiste zich omtrent de oorzaak van die beweging. - Beoordeel het paard niet naar het tuig. - ging hij voort. - Gij, heertje! zult in mij geene partij vinden, den degen van een ordentelijk man onwaardig, en als redenen, mij persoonlijk betreffende, mij niet noodzaakten u mijn naam te verzwijgen, zoudt gij erkennen, dat ik behoor tot een geslacht 't welk steeds eer heeft gedaan aan het edel bloed waaruit het is gesproten. - Dan, Mijnheer! - antwoordde de onbekende - ben ik verrukt over de gelegenheid, hoe die ook zij, welke ons in kennis brengt; want mijn naam, hoewel ik er mij niet op verhovaardig, is een der meest geachte in Angoulême. - Wel dat komt dan uitmuntend. - Evenwel, Mijnheer! zou het u ook kunnen behagen mij te zeggen aan welke onbekende reden ik de eer van uwe uitdaging verschuldigd ben? - Zeer gaarne. Gij hebt mij niet stellig beleedigd; maar gij hebt mij bijkans vermoord, en uwe handelwijze overtuigt mij, dat gij mij langzaam zult dooden. Ik wil daarom veel liever u te gemoet komen, en de marteling bekorten. De onbekende ging weder zitten, nu stellig meenende, dat hij met een waanzinnige te doen had. Maar nu begon de Majoor te begrijpen wat de andere vermoedde. Hij trok de schouders op en ging voort: - Ik hoopte, Mijnheer! dat uwe jaren u tegen een voorbarig oordeel zouden behoeden: maar ik heb mij daarin vergist. Neem mijne verontschuldiging deswege aan. Hoe ongewoon mijn gedrag u schijne, gij zult mij niet meer voor dwaas houden, zoo ras gij weet, waarom ik naar eene ontmoeting met u verlang. De natuurlijke toon waarop dit gesproken werd, trof den vreemdeling. Hij stond andermaal op. De Heer van anspach ging voort, en sloeg een vlugtigen blik op de kleeding des grijsaards. - Ik houd mij verzekerd, dat gij gevoel hebt voor | |
[pagina 680]
| |
hen wie de fortuin ongunstig is. Ik kan dus, zonder blozen, aan u zeggen, dat ik een harer slagtoffers ben. Gelukkig ben ik in Noord-Amerika niet te vergeefs door strenge lessen van matiging en wijsheid, eenigermate in de beoefenende wijsbegeerte ingewijd. Ik was twee malen rijk, doch werd twee malen arm; maar heb er mij in getroost. Uit Amerika teruggekomen, werd ik veronachtzaamd, ja, terug gestooten door Vorsten aan de dienst van wier Huis mijn jeugd is gewijd geweest. Ik heb mij ook dat getroost, en draag sedert tien jaren, zonder klagt, een toestand, die aan de behoefte grenst. Gij ziet derhalve, dat het mij niet ontbreekt aan kracht; maar weet ook, zonder twijfel, dat er één punt is, waarop alle zielskracht bezwijkt. Tot dat punt hebt gij mij gebragt. - Ik, Mijnheer?! - De noodzakelijkheid dwong mij om mijne behoeften te verminderen, en mijne genoegens te beperken. Welnu, ik had 't daarin zoo verre gebragt, dat ál mijn genoegen zich tot één enkel voorwerp bepaalt. Dat voorwerp is het plekje waar gij zit, waar gij sedert drie maanden u elken dag zijt komen nederzetten, op een vroeger uur dan ik gewoon was uit te gaan. Sinds jaren heb ik genegenheid voor dit plekje; ik bemin die bank, die berceau, die bloemen, en zat hier dagelijks. Zoo wel des winters als des zomers kwam ik hier. Die aangename gewoonte is mij tot eene tweede natuur; ja, tot een hartstogt geworden Een mistige of regenachtige dag maakte mij wanhopend; ik ondervond dan de foltering der afwezigheid. Was de volgende dag weder schoon, dan vloog ik naar deze plek in de overtuiging haar nog schooner te zullen wedervinden. Nu kent gij de reden, Mijnheer! - Sedert drie maanden hebt ge mij uit mijn paradijs verdreven en zijt mijn beul geweest. Ik heb er niets meer bij te voegen. Toen ik tot de mousquetaires behoorde zou ik ieder hebben nedergestooten die 't waagde mijne minnares aan te zien... Gij, Mijnheer! hebt meer gedaan... Gij hebt haar mij ontroofd! - En nu, Mijnheer! geef mij deze plaats terug, en verbind u als edelman, om haar voortaan te vermijden... of indien gij dat niet doen wilt, bepaal dan tijd en plaats. Ik laat aan u de keuze der wapenen. De onbekende had den Majoor met toenemende belangstelling aangehoord. Allerlei gewaarwordingen teekenden zich bij afwisseling op zijn gelaat, en een opmerker kon 't hem gemakkelijk aanzien, dat er in zijn gemoed een zware strijd werd gestreden. Toen de Majoor zweeg, trad de onbekende, die 't priëeltje nu verlaten had, eenige | |
[pagina 681]
| |
oogenblikken op en neder, met een ernst, zoo waardig en veelbeteekenend, dat hij zelfs den Majoor met eerbied vervulde. Eindelijk stond hij stil, en den Heer van anspach droefgeestig aanziende, sprak hij: - Ik ben een oud soldaat, en de keuze die gij mij laat mishaagt mij niet. Ook ik ben sedert drie maanden aan dit aangename hoekje gewoon geworden. Even als gij beperkte ik de laatste genoegens van een niet gelukkig leven, tot het genot dat 't mij aanbood. Gij spreekt van uwe rampen, Mijnheer! de mijne doen daarvoor in bitterheid niet onder. Ik ben edelman, en was, vóór de omwenteling, rijk. Van eene lange reis teruggekomen vond ik in Frankrijk de Republiek en werd, uit vrijheidsliefde, republikein. Mijn adel was een reden van wanvertrouwen: ik stond dien af. Mijne bezittingen schenen de algemeene armoede te beleedigen: ik offerde die op het altaar des vaderlands. De vijand bedreigde de grenzen: ik trad in dienst onder de scharen van moreau. Ik gaf alles aan Frankrijk: mijn naam, mijn brood, mijn bloed. Maar bonaparte kwam. Men deed mij aanbiedingen: ik sloeg die af; men wilde mij mijn rang en fortuin wedergeven: ik koos vergetelheid en armoede. Eerst in 1812, toen Frankrijk tegen geheel Europa moest worstelen, nam ik den degen weder op om de eer des Lands te helpen redden, of te sneven... Krijgsgevangen gemaakt, werd ik naar Tobolsk gesleept en daar aan gebrek ten prooi gelaten. Aan de gevangenschap ontvlugt zag ik Frankrijk weder, maar als een voorwerp van afschuw voor het Hof, dat den adellijken Republikein als een verrader van de Monarchij blijft bejegenen. De grijsaard kruiste de armen op zijne borst, en liet er bedaard zijn hoofd op zinken, alsof hij, in diepe gedachten, de schakels zijner lotgevallen nog eens overzag en aan de tegenwoordigheid van den Majoor niet meer dacht. Deze had evenzeer de aanleiding tot dit onderhoud vergeten. Door het verhaal getroffen, dat eene gevoeligheid in hem opwekte, door de jaren wel verstompt, maar nog geenszins vernietigd, naderde hij den onbekende, en zijne hand op diens arm leggende, zeide hij met een bewogen stem: - De Voorzienigheid heeft er, zonder twijfel, Hare bedoelingen mede, dat Zij twee zulke ongelukkigen elkander op hunne wegen doet ontmoeten. Indien de smart, die uw verhaal mij heeft veroorzaakt, door iets | |
[pagina 682]
| |
geleenigd wordt, het is dan door de gedachte, dat gij den eenigen man in mij hebt aangetroffen, die geschikt is om u te beklagen, zoo als gij 't verdient. - Gij vergeet - hernam de onbekende met een pijnlijken glimlach - dat wij heden of morgen tegenover elkander moeten staan met den degen, of met de pistool. De Majoor werd rood, en sloeg de oogen neder. - Waarlijk - vervolgde de onbekende - ik geloof niet, dat de zaak, die ons in aanraking bragt, een duel waard is. Het duelleren past ook minder voor onze jaren. Voorheen was 't anders. Uit den schouwburg komende, was 't mij onverschillig of ik naar 't koflijhuis Procope ging, om te drinken, of om te duelleren naar de poort van Maillot. Zelfs ontving ik, die met u spreek, daar eens een degenstoot, die mij 't leven had kunnen kosten, en legde vervolgens twee duizend mijlen af om mijn tegenpartij weder op te sporen. Al dat gevaar en al die moeiten hadden zelfs geene andere oorzaak, dan dat jufvrouw guimard de jonge haren zakdoek liet vallen, en ik die opraapte. - Wat zegt gij!? - riep de Heer van anspach uit, bleek als een doode - Gij zegt?... Gij... o Mijn God! - Waarom schrikt en verbleekt gij? - Weet gij dan van die ongelukkige zaak? - Hebt gij den Baron van anspach gekend? - o Zeg mij, wat er van hem geworden is! - Leeft hij nog? - Gij moet hem gekend hebben; want ook gij waart mousquetaire van Monseigneur! - Ja, gij hebt hem zeker gekend! - o Spreek! Ik heb maar zes honderd livres rente; doch sta die gaarne af, om hem weder te zien, of narigt van hem te bekomen eer ik sterf! - Zijt gij de Ridder de palissandre!? - stamelde de Majoor, van ontroering als bedwelmd op de bank nedervallende. - Ik draag den titel van Graaf, door het overlijden mijner broeders. Maar gij? Wat moet ik gelooven? - Spreek! - Mijne oogen, mijne herinneringen, hedriegen zij mij niet? - Deze trekken? o Nog eens, spreek... Gij zijt?... - Ja, ik ben van anspach; uw oude tegenpartij. - Dank zij den Hemel, die regtvaardig is! Hij wilde niet dat ik zou sterven, zonder u te hebben wedergezien..... o Indien gij wist, mijn waarde Baron! hoe dikwijls ik sedert uwe vlugt het lot heb verwenscht, dat mij belette tijdig genoeg in Londen te komen om er u aan te treffen. Ik wist van den slechten staat der zaken | |
[pagina 683]
| |
van uwen bankier, en wilde hem het goud, in uw rijtuig gevonden, niet aanvertrouwen; maar ging zelf op reis om het u weder te geven, en u tevens voor hem te waarschuwen... Ik meende met die eerste poging niet genoeg te hebben gedaan, en volgde u naar Havana; maar het schip werd uit zijn koers gedreven... En ook die reis mislukte. - Welnu, Heer Graaf! neem thans de hand aan, die ik naar u uitstrek, en danken wij den Hemel, die ons vergunt elkander weder te vinden in omstandigheden, waarin wij evenzeer eenen vriend behoeven. - Wat zegt gij daar! - riep de Graaf uit, de hand drukkende, welke de Baron hem aanbood. - Wat spreekt gij van omstandigheden! - Gij zijt rijk! zeer rijk. Ik geloof zelfs, dat gij méér dan millionair zijt. De Majoor staarde den Graaf met stomme verbazing aan. - Ja, millionair; - vervolgde de Graaf - want u niet vindende, moest ik besluiten te wachten tot gijzelf wederkwaamt om uwe 300,000 livres te halen. Om echter niet te doen als de man in 't Evangelie, die met de aanvertrouwde talenten geen weg wist, wachtte ik mij wel 't te begraven, en evenzeer om 't in Frankrijk te plaatsen; maar ging andermaal naar Londen en plaatste het daar bij een der Agenten van de Oost-Indische Compagnie. Dat is nu veertig jaren geleden! De waardige man heeft al het mogelijke gedaan om uwe bezitting te vermeerderen. Zijn zoon, die hem is opgevolgd, en met wien ik, uit Rusland teruggekomen, de betrekking weder heb aangeknoopt, schreef mij onlangs, dat hij uwe fondsen, ten deele in het huis ashbon en co. geplaatst, op ongeveer 300,000 pond sterling schatte. Drie maal honderd duizend pond sterling! Bij den hemel! een fabelachtige som! Wij zullen niet beproeven het gelaat van den Heer van anspach te beschrijven. Hij zat een geruimen tijd spraakloos en bewegingloos, met de oogen gesloten, alsof hij door een zwaren zenuwslag getroffen, den dood nabij was. De Graaf vreesde inderdaad, dat hij den schok niet zoude overleven, en jammerde luid over zijne onvoorzigtigheid. Maar allengs kwam er weder kleur op zijne wangen; hij slaakte eene zucht, sloeg de oogen op, zag den Graaf voor hem staan, breidde zijne armen uit, en trok, onder het plengen van een stroom van tranen, den man dien hij doorstoken had, en die zijn vriend was, snikkende aan zijn hart. | |
[pagina 684]
| |
- En gij leedt armoed!! - was alles wat hij kon zeggen. Toen de eerste aandoening voorbij was, greep hij nogmaals de hand van den Graaf, en sprak: - Mijn waarde palissandre! als gij niet belooft u zonder eenige tegenspraak aan eene voorwaarde te onderwerpen, die ik u zal voorschrijven, neem ik den hemel tot getuige, dat ik naar Londen zal gaan, om er mijne millioenen te ontvangen en ze in zee te werpen. - Ik luister. - Wij zullen te zamen leven, zamen rijk zijn, zamen onze rangen in de Maatschappij hernemen, en, zijn wij des levens zat, dan hoop ik, zal de Algoede ons de genade bewijzen, dat wij ook te zamen sterven. - Wij zullen onze landen van Phalzburg en ons kasteel de Palissandre terugkoopen tot elken prijs. Wij zullen daar twee heerlijke bezittingen aan hebben. En gij zult zien hoe een aantal neven en nichten, die thans ons niet kennen, noch wij hen, als uit den grond zal opkomen, om de maagschap, die wij nu missen, aan te vullen. Ook aan erfgenamen, wees daar zeker van, zal het ons niet ontbreken. De twee vrienden vielen elkander weêr in de armen, en zoo werd de vrede gesloten. Toen verlieten de Graaf en de Baron, arm in arm, de Tuilleriën. En het bankje? Aan de waarheid moet hulde worden gedaan. Helaas, beiden, de Graaf en de Baron, vergaten, heengaande, zelfs maar een blik te werpen op het bankje, om 't welk zij, een uur geleden, hadden willen duelleren. - Zóó is de mensch! Daarentegen mag ook niet worden verzwegen, dat op de twee landgoederen, die zij terugkochten, en bij afwisseling bewoonden, een loof- en bloemhut werd aangelegd, die beiden van het priëel in de Tuilleriën slechts daarin verschilden, dat er eene bank in stond, niet met één, maar met twee zitplaatsen. - Gedurende nog een tiental jaren wandelden de twee grijsaards, op welk der goederen zij zich ook bevonden, dagelijks te zamen naar die geliefkoosde plek, om er hunne dwaasheden en rampen, hunne scheiding en hereeniging, in vriendschap te herdenken. |
|