Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Bolivia.In het Museum van la Paz zijn twee vazen van gebakken aarde, die tot de merkwaardigste gedenkteekenen van de aloude beschaving der Aymaranen behooren. Het land, vroeger Aymara geheeten, begon aan gene zijde van Puno. De Aymaranen, een dapper en onafhankelijk volk, bewoonden de vlakten tusschen Puno en Oruro. Deze landstreek, waar talrijke overblijfselen van tempels en grafsteden nog van hunne magt getuigen, is thans een gedeelte van Bolivia. Van waar zijn die Aymaranen gekomen? Het antwoord is op de gemelde vazen te vinden. Op elke vaas ziet men zwarte olifanten afgebeeld, die een toren of palankyn dragen. Daar de olifanten nimmer in het koude klimaat van de Cordilleras hebben kunnen leven, is het duidelijk, dat de Aymaranen uit Azië moeten herkomstig zijn. Dit land, door eene Aziatische bevolking bewoond, ging ik, uit Puno komende, doorreizen. Men begrijpt ligt, dat ik zonder weêrzin die kleine Peruaansche stad verliet; wetende, dat ik het tooneel eener beschaving van nog vroegeren oorsprong, dan die der Incaas, ging betreden. De weg, dien ik mij had voorgenomen, toen ik het Peruaansch gebied vaarwel zeide, loopt van Puno naar La Paz, in het hart van Bolivia. Ik wilde de boorden van 't meer Titicaca bezoeken en naar Puno terugkeeren, om mij vervolgens naar Cusco, Neder-Peru en Lima te wenden. Op eenige uren afstands van Puno komt men door Chucuito. Dit dorp was vroeger eene stad met een belangrijk muntregt. De legers van den Spaanschen Koning en die der Republiek hebben deze streek zoodanig | |
[pagina 642]
| |
verwoest, dat drie vierden gedeelten der woningen in puin liggen. Eenige overblijfselen van Peruaansche paleizen of tempels vindt men, hier en daar, nog in redelijk goeden staat. Van Chucuito naar Acora loopt een laag en moerassig dal, dat voorheen een gedeelte van het meer Titicaca schijnt geweest te zijn. De Gouverneur van Acora bragt mij in eene groote ledige zaal, tot de ontvangst van reizigers bestemd. De priester der plaats, die mij kwam bezoeken, kon maar niet begrijpen, wat mij tot het doorreizen van Peru had doen besluiten. ‘Welk vermaak,’ vroeg hij, ‘vindt ge in het overtrekken der Cordilleras en het berijden der ijsvelden van de Sierra (bergketen)?’ ‘Ik was nieuwsgierig,’ antwoordde ik, ‘om het oude rijk der Incaas te zien.’ Doch de priester bleef in de overtuiging, dat ik de zeeën met geen ander doel was overgestoken, dan om de schatten (tapados) te zoeken, die men in de meeste oude Peruaansche bouwvallen begraven acht. Twee dagreizen gaans door valleijen, met bouwvallen en oude graven - gedenkteekenen van de heerschappij der Incaas - als bezaaid, bragten mij van Acora naar July: een ander Peruaansch dorp. Deze plaats verdient opmerking om zijne vier groote kerken van gehouwen steen. De Jezuïten hebben hier, even als in 't overige van Zuid-Amerika, vele sporen van hun verblijf in trotsche gebouwen en ondernemingen nagelaten. Te July ontgonnen zij rijke zilvermijnen en beheerschten het land. Digt bij July is de Desaguadero, eene rivier, door het overloopen van het meer Titicaca gevormd, die zich twintig mijlen van daar in het zand verliest. De Desaguadero, over welke een rieten brug ligt, vormt de zuidelijke grens van Peru. Aan de andere zijde begint het Gemeenebest Bolivia, waar tolbeambten den reiziger ophouden om zijne goederen met naauwlettende aandacht te doorzoeken, even zoo als 't op de Fransche grenzen geschiedt. Bolivia bestaat uit zes provinciën: Potosi, la Paz, Chicas, Cochabamba, Charchas en Santa-Cruz; allen door de Cordilleras omringd en van de kust door woestijnen | |
[pagina 643]
| |
gescheiden. De naam-zelve van deze Republiek herinnert aan den man, die haar gesticht heeft; den man, dien de Amerikanen, gedurende hunne worsteling met Spanje, als een onmisbare steun van hunne onafhankelijkheid beschouwden. Bolivars geschiedenis is reeds bij velen vergeten; maar welligt is het niet onmogelijk haar met weinige woorden in het geheugen terug te roepen: Het Voorloopig Bestuur van Peru had aan bolivar eene buitengewone en zeer uitgestrekte magt opgedragen, en na de capitulatie van het Spaansche leger te Ayacucho, was de bevrijder, met der daad, het volstrekte opperhoofd van de voormalige volkplanting Peru. Hij meende, te regt of te onregt, dat de Spaansche Amerikanen, na eene zoo lange voogdijschap, mondig verklaard, zich aan al de gevaarlijke grillen eener losbandige jeugd zouden overgeven, en dáárom nog jaren lang behoefte hadden aan eene krachtige hand, om hen te regeren en te beteugelen. Hij besloot zich-zelven met de staatkundige opvoeding van het in eens vrij gewordene volk te belasten. Het leger was aan bolivar verknocht; het land was, uit dankbaarheid of uit vrees, hem ten eenenmale onderworpen, en nooit en nergens toonde zich de vereering zoo vindingrijk als in Amerika, om, aan een gelukkig veldheer, bewijzen van gehechtheid en bewondering te geven. Bolivar had zich in de eerste oogenblikken tot Keizer kunnen doen uitroepen; maar in zijne niet zeer zedigeGa naar voetnoot(⋆) aanspraken had hij steeds herhaald: dat men hem ten onregte met napoleon vergeleek. Deze had, na zijn land, gelijk hij, gered te hebben, het Gemeenebest afgebroken, om zich een troon te stichten; maar hij, bolivar, gevoelde zich grooter, daar hij Amerika, zonder eenig heerschzuchtig doel, van het Spaansche juk had bevrijd. Toen hij alles moest durven, durfde hij niet op die geloofsbelijdenis terug te komen, en verwachtte, dat men hem zou dwingen om de kroon op te | |
[pagina 644]
| |
zettenGa naar voetnoot(⋆); maar terwijl hij wachtte, was de eerzucht van velen met hunne fortuin aangegroeid, en de bevelhebbers, door hem gevormd, waren de vermoedelijke erfgenamen geworden van de presidentschappen der Spaansche bezittingen, welke bolivar had gedroomd tot één enkelen Staat te maken. Deze bevelhebbers, die Republieken begeerden, om er het voorzitterschap te kunnen bekleeden, namen zijne herhaalde betuigingen van onbaatzuchtigheid aan; en toen er nu aan geen keizerlijke kroon te denken viel, zou hij zich gaarne vergenoegd hebben met het levenslange presidentschap over Spaansch Amerika, tot één Gemeenebest vereenigd; maar zij lieten zelfs die voldoening hem niet, en Spaansch Amerika werd tot onderscheidene Republieken verbrokkeld. Bolivar moest den Columbiaanschen Generaal sucre, zijn getrouwste onderbevelhebber, en na hem de bekwaamste van allen, die in den worstelstrijd roem verworven hebben, beloonen; daartoe scheidde hij van Opper-Peru een gedeelte van 37,000 vierkante mijlen gronds, met een millioen zielen af, verhief 't tot een zelfstandig Gemeenebest, en bestemde hem voor de waardigheid van Voorzitter. Niemand morde deswege. Nu door de onderkoningen dan door de patriotten op contributie gesteld, waren allen tot onverschilligheid vervallen, en van de beide partijen evenzeer afkeerig. De werkdadige deelnemers in den strijd, beurtelings overwinnaars en overwonnenen, waren dikwerf genoodzaakt geweest tot zulke kleine en lage middelen hun toevlugt te nemen, dat geen vertrouwen op eenige soort van Regering hen bezielen kon. Zij achtten het onverschillig, of er eene eenige ondeelbare of eene federative Republiek werd tot stand gebragt. De afscheiding van Bolivia werd dus door den Senaat van Lima goedgekeurd, en de Generaal sucre, door de Boliviaansche Nationale Conventie, tot President gekozen. Twee jaren daarna was bolivar door den opstand van een zijner onderbevelhebbers genoopt | |
[pagina 645]
| |
Peru te verlaten en naar Columbia te gaan, en daarmede verviel het gezag van sucre. Zijne onvermijdelijkste daden werden als onregtvaardigheden uitgekreten, en wars van het gezag besloot hij het voorzitterschap neder te leggen. Hij deed er afstand van en begaf zich naar bolivar in Columbia. Toen hij te Cobija scheep ging, werd er een oploop bewerkt, om hem te vermoorden; doch hij ontkwam dien aanslag, en zijne niet dankbare ondergeschikten moesten zich vergenoegen met hem een pistoolkogel na te zenden, die een zijner armen doorboorde. Met zulke treurige tooneelen begon de geschiedenis der Boliviaansche Republiek. Toen ik haar grondgebied bezocht, genoot zij een dier kalme tijdperken, welke te zelden de koortsachtige woelingen der kleine Amerikaansche Gemeenebesten afwisselen. Het oogenblik was dus wèl geschikt om de zeden der Bolivianen, in zoo ver die oorspronkelijk en onveranderd zijn, gade te slaan. De hoofdstad van Bolivia is Chuquisaca, doch de belangrijkste handelplaats is La Paz, waar ook de rijkste lieden wonen. La Paz is onregelmatig gebouwd aan de beide hellende oevers van een weleer goudvoerenden stroom, en heeft hechte met roode pannen gedekte huizen, die zich amphitheatersgewijze het eene boven het andere verheffen. De oorspronkelijke naam van 't Indisch dorp was Chuquiapo (goud-grond), maar de Spaansche stad werd er in 1548 door Don alonzo de mendoza gesticht, en hare eerste bewoners waren mijnwerkers. Het bed der rivier leverde, voorheen, jaarlijks, eene aanzienlijke hoeveelheid gouds uit, maar is thans in het voornaamste gedeelte van haren loop uitgeput, en de goudwasschers hebben de nu armelijke ontginningen in den omtrek der stad verlaten en hunne werktuigen zestig mijlen verder in de maagdelijke bosschen overgebragt. De goudwasscherij, welke thans het meeste voordeel geeft, is die van Tipuano, en levert jaarlijks aan hare eigenaren eene waarde van 200,000 piasters op; dat zeer weinig is, in vergelijking met hetgeen de Chuquiapo weleer verschafte. | |
[pagina 646]
| |
Het wezenlijk schoone van La Paz is het gezigt van de Himanli, een 3,753 toises (halve roeden) hoogen berg, op acht mijlen afstands van de stad. Het is eene regtstandige rots van graniet, wier kruin met eeuwige sneeuw is bedekt. Zij behoort tot de groote Cordilleras, die het hooge plat afscheiden van de dalen, waar de onmetelijke wouden aanvangen, welke zich tot aan de monden der Amazonen-stroom uitstrekken. Bij zons-ondergang is het gezigt van dezen berg verrukkelijk. Bij mijne aankomst te La Paz was ik, regt toe, naar de tambo der stad gegaan, daar deed ik mijne muildieren ontladen en ging vervolgens mijne aanbevelingsbrieven bezorgen. De Generaal b....., een Duitscher, in Boliviaansche dienst, had de vriendelijkheid mij zijn huis en zijne tafel aan te bieden; doch vermits ik mij reeds in de tambo had ingerigt, nam ik alleen de laatste aan, omdat er in de geheele stad geene restauratie te vinden is. De tambo van La Paz, met eene binnenplaats, door kleine vertrekken omgeven, en eene eerste verdieping, die op Moorsche zuilbogen rust, is eene wezenlijke Oostersche caravansera. Het gezin des eigenaars bewoonde de eerste verdieping, en ik moest mij vergenoegen met twee kleine, donkere kamers, die alleen door de deur eenig licht ontvingen van de binnenplaats. Men zond mij een vloerkleed en eenig huisraad, dat mij een half-comfort verschafte. Ik behield echter nu mijne volkomene vrijheid, en maakte er dadelijk gebruik van om door de stad te wandelen, hetwelk echter, door de steile helling van hare straten, veeleer eene vermoeijing dan een vermaak is. De Kersmisfeesten bragten het volk in beweging en de menigte trok als in bedevaart rond naar de huizen van bijzondere vromen, waar zij wist, dat kleine kribben, ter vereering, waren ten toon gesteld. Even als in sommige gedeelten van Europa, worden hier de kinderen tot eene vrolijke viering van het Kersfeest voorbereid. De padrona der tambo had op eene lange tafel eene groote menigte Neuremberger speelgoed, gebakken Engelsch aardewerk, bloempotten en kleine braseros van zilveren vlegtwerk, geplaatst met acht of tien | |
[pagina 647]
| |
kerkkaarsen, en eene kleine kapel met eene krebbe en vier vergulde poppen, waarvan de een een ezel verbeeldde. Die kleine kapel trok eene menigte van bezoekers aan en bezorgde der padrona een schat van loftuitingen, die zij met eene ijdelheid aannam, welke mij zeer vermaakte. Dit duurde, even als de waskaarsen, acht dagen lang. Ik vergeet nog melding te maken van een slecht kanarieorgel, dat er: Partant pour la Syrië en nog een paar andere in den smaak zijnde airtjes, en van eene speeldoos, die er de Cachucha, de Tragala en de Soldados de la patria bij speelde; doch die aanhangsels van weelde werden maar weinig geacht en als te gemeen beschouwd. La padrona, eene Spaansche, vertelde onafgebroken van het heerlijke leven, den overvloed, en de bekwame koks in Spanje. De goede vrouw sprak ook veel over verschillende, mij geheel onbekende wonderen van Frankrijk en Engeland, die de eenvoudige lieden met open mond aanhoorden en telkens van een bewonderenden uitroep vergezelden. In deze stad van dertig duizend zielen is de zamenleving geheel onbeduidend. Om tien vrouwen te ontmoeten, moet men in tien huizen gaan. De groote verwijdering van de kust maakt niet alleen 't vervoer van pianoos, maar zelfs van muzijk en boeken moeijelijk. Met betrekking tot vreemde letterkunde teeren de mannen op voltaire, rousseau en montesquieu. De vrouwen houden zich onledig met hare kinderen en huishouding, en erkennen, zonder er toe genoopt te worden, dat zij weinig vermaak hebben. La Paz is misschien de eenige stad in de wereld, waar men onder zulk eene koude breedte (de gewone warmtegraad is van 8o tot 9o reaumur) noch schoorsteenen, noch kagchels kent. Het gebrek aan veraangenamend levensgemak in de huizen is, meer dan men zich kan voorstellen, een beletsel tegen maatschappelijke betrekkingen. Om in een koud land bijeen te komen moeten er warme zalen, goed gevulde stoelen en dikke tapijten zijn. Ik geloof niet aan de mogelijkheid van een aangenaam gezelschap, als men gezeten is op een harden stoel, al ware hij ook verguld, en zulke zijn 't | |
[pagina 648]
| |
toch, die men te La Paz, zelfs in de voornaamste huizen aanbiedt. Ik had het geluk eene audientie bij te wonen. De Generaal santa-cruz, het hoofd der Republiek tijdens mijne reize, is een man van omstreeks veertig jaren, van een alledaagsch voorkomen, met sterke gelaatstrekken, maar die eerder den Regent, dan den krijgsman aankondigen. Alles ging er ernstig en met vrij veel waardigheid toe. De burgerlijke beambten waren in het zwart, met den driekanten hoed onder den arm. Elke groep ambtenaren naderde den President, die zitten bleef, maakte eene diepe buiging, en daarna plaats voor eene volgende groep. De avondgezelschappen bij den Voorzitter waren zeer eenvoudig, en werden door slechts eenige vertrouwde bekenden of vrienden bezocht, die er kwamen zonder pligtplegingen, in hunnen jas en met laarzen. Men sprak er weinig. De President zat liever te luisteren dan het woord te voeren. In de Boliviaansche gezelschapszalen spreekt men over Staatszaken zelden anders dan met bedruktheid en vrees voor de toekomst. Dat zelfde echter bemerkt men in de Zuid-Amerikaansche Gemeenebesten bijkans overal; waar en wanneer men er ook gezelschappen bezoeke. Het Boliviaansche Bestuur heeft het Code Napoléon doen vertalen en ingevoerd. Om het ingang te doen vinden is 't het Code-Santa-Cruz genoemd. Het beheer is er insgelijks op den Franschen voet ingerigt. Er zijn dezelfde ministers, dezelfde prefecten, onder-prefecten en maires (alcaïdes) en dezelfde regtbanken. De wetgevende magt is uit twee Kamers, de Senateurs en de Afgevaardigden zamengesteld; maar de verkiezingen geschieden met twee trappen. De gemeente-kiezers (Indianen) vereenigd met de Mestiezen en de kleine grondbezitters, benoemen uit de hoogst-aangeslagenen de departementale kiezers, die zich naar de Hoofdplaats van het Departement begeven, en dáár de Afgevaardigden verkiezen: op elke zestig duizend zielen één. La Paz verlatende, liet ik den weg van Tyahuanaco links liggen, en ging, door de gebergten, naar de boor- | |
[pagina 649]
| |
den van het groote meer Titicaca. Mijne eerste dagreize was tot Aïgachi, een groot dorp, alwaar ik, als naar gewoonte, bij den pastoor der plaats afsteeg. Hij liet mij een goed kwartier wachten, eer hij te voorschijn kwam. Eindelijk verscheen hij grommende, en deed mij binnentreden. Hij was juist aan zijn middagmaal; drie gasten dronken lustig brandewijn, en leunden met de ellebogen op eene groote tafel, op welke verschillende nog onaangeraakte schotels stonden. Ik zag, dat ik op een zeer ongelegen tijdstip was gekomen en de vrouwelijke helft der dischgenooten verdreven had. Twee of drie gelokte hoofden, het eene boven het andere, door eene reet van de deur glurende, deden mij de zaak volkomen begrijpen, en de priester herkreeg zijne natuurlijke opgeruimdheid niet, dan toen ik weigerde mijn muilezel te doen ontzadelen, en hem verzocht mij een gids te doen bezorgen, naar de haciënda van Cumana, waar verscheidene grafplaatsen (chulpas) zijn. Intusschen verzocht mij de priester, dat ik hem mijne geschiedenis zoude verhalen, en daar ik er niet toe gezind was, vertelde hij mij de zijne. Hij had in den onafhankelijkheids-oorlog gediend, en was bij 't eindigen er van kapitein. Zijn broeder, tot afgevaardigde ter Nationale Vergadering verkozen, deed hem toen opmerken, dat hij niet jong meer was, en aan de toekomst denken moest; en de kapitein, deze aanmerking zeer juist vindende, verkreeg, door den broederlijken invloed, de pastorij van Aïgachi, ‘waar ik nu’ - zeide hij - ‘als een landman leef; maar jaarlijks 5 à 6000 piasters maak.’ Ik ging op de hoeve van Cumana den nacht doorbrengen. De eigenaars der haciënda waren afwezig en men wees mij tot slaapplaats een pakhuis aan met wol, op welke ik zachter insluimerde dan mij in drie maanden had mogen gebeuren. In dat land heerscht algemeen het geloof, dat men des nachts vlammen ziet boven de plaatsen waar schatten verborgen liggen. Toen ik den hoevenaar vroeg: welke chulpas nog niet geopend waren geworden? antwoordde hij: mij de chulpas te zullen wijzen, boven welke de vlammen schitterden en In- | |
[pagina 650]
| |
dianen te zullen bezorgen om de opgravingen te doen. Ik ving des morgens met delven aan. De vlakte is, tusschen de gebergten en het meer, over eene uitgebreidheid van vijftig roeden met grafheuvelen als bedekt. Het zijn hoogten van aarde en steenen, van vijftien tot twintig voet lang, en van tien tot vijftien voet breed, bij eene hoogte van vijf tot tien voet. De steenen bedekken de kruin zonder eenige orde, maar weldra vindt men een sterk en regelmatig metselwerk, dat een put sluit van drie of vier voet hoog bij twee of drie voet middellijn. In een dier putten vond ik de mummie van een kind, in windselen van stroo, zoo als ik die in 't Museum te La Paz had gezien. Er was niet veel tijd tot bezigtiging; want na twee of drie minuten aan de lucht te zijn blootgesteld geweest, viel het lijkje als stof inéén. Het was omringd met vazen, meestal naar Etrurische traankruikjes gelijkende. Ook vond ik er een aantal topos (lange spelden), waarmede de vrouwen der inboorlingen, nog heden, op de borst, den vierkanten doek, die zij over de schouders dragen, vasthechten. Twee andere putten werden nog geopend, doch zij bevatten niets dan enkel beenderen, arme gemeene vazen en eenige koperen topos. De daar begravene dooden moeten dus niet tot rijke geslachten hebben behoord. De Indianen weigerden, 't zij uit bijgeloof, 't zij uit eerbied voor de overblijfselen hunner voorvaderen, in de graven af te dalen; dus moest ik mij-zelven met den arbeid belasten en de beenderen, welke de vazen en topos bedekten, wegruimen. Dan verzamelden de werklieden die beenderen, en als wij naar een ander graf gingen, namen eenigen hunne kans waar om ze weder te leggen van waar ik ze genomen had, en er eene handvol geroosterde maïs en een weinig coca-bladeren op te werpen, van welke de Indianen immer eenigen voorraad bij zich hebben. Mijne arbeiders waren zeer verwonderd, toen ik hen verzekerde hunnen eerbied voor die nagedachtenis hunner voorvaderen hoog te schatten. Ook moet ik erkennen, dat toen de arme Indianen die beenderen met eerbied behandelden, ik mij-zelven afvroeg: | |
[pagina 651]
| |
of het wel regt was, de graven te doen openen door de afstammelingen van hen, die daar rusten en eenmaal de wettige bezitters des lands zijn geweest, en hunne assche te verontrusten om mijne nieuwsgierigheid te voldoen? Daar ik op die vraag niet goed wist te antwoorden, stak ik eene sigaar op en zag voor mij uit. Een zeer schoon gezigt lag voor mij. De kleine vallei wordt aan de zijden door bergen begrensd, en door een tak van het meer aan den anderen kant ingesloten. De besneeuwde kruin van den berg Sorate, drie duizend negen honderd acht-en-veertig toises (halve roeden) hoog, beheerscht en voltooit waardiglijk dit heerlijk landschap. Met zons-ondergang keerde ik naar de hoeve terug. De dag was mij verbazend kort gevallen. De Indianen hadden onafgebroken gewerkt en toch weinig uitgerigt; want zij hadden geen ander gereedschap dan een kort houten houweel, met een ijzeren punt, ter lengte van een voet, die er met een riem aan is vastgemaakt. Dit is het eenige werktuig waarmede zij den grond, tot het bezaaijen, openen. Er waait over dit uitgebreide vlak, steeds een ijskoude noordenwind, die dikwerf het graan, eer het tot rijpheid komt, doet bevriezen. Om den gerst en de aardappelen-oogst te doen slagen, moeten de akkers door een gebergte in eene goede rigting gedekt zijn. Een ploeg is hier niet te gebruiken, dus geschiedt er het landbouwwerk met de hand. Op de helling der bergen, waar een weinig aarde ligt, maken de Indianen trapsgewijze terrassen, om er den grond te behouden, en dat niet voor bloemen of vruchten, maar voor den aardappelen- of gerstteelt, die hun evenwel maar zelden gelukt. Tusschen de haciënda van Cumana en Guabaya, een gehucht aan de oevers van het meer, ontmoette ik een groot aantal chulpaas, bij groepen van tien of twaalf stuks. Te Guabaya vond ik, voor het eerst, de zonderlingste, stoutste en goedkoopste vaartuigen, die men zich kan voorstellen. Het zijn kleine kanoes, balzas genaamd, geheel van riet gemaakt. Verbeeld u twee bossen biezen, breed in het midden en in punten uitloo- | |
[pagina 652]
| |
pende. Deze twee bossen worden afzonderlijk met rieten banden zamengebonden, dan aan elkander gehecht en aan de uiteinden met gelijke rieten banden sterk vereenigd. Op dit soort van vlot zet gij u neder; een Indiaan gaat achter u op de knieën liggen en pagaait met een ronden stok. Als er wind is rigt hij een anderen stok op, vier of vijf voet lang, en bindt er met biezen touwen eene mat tot zeil aan vast. Is de koelte wat sterk, dan maken de golven, die over de balza heen slaan, zonder haar te doen zinken, u nat tot op het middel. Wordt de wind hevig, dan loopt gij gevaar van om te slaan. De Indiaan bekommert zich daar niet over, wijl hij door overmaat van ellende, tot het volstrektste fatalismus gekomen is; maar 't is des te onaangenamer voor een liefhebber, die voor zijn vermaak op het meer Titicaca denkt te varen, gelijk hij 't op de Zwitsersche en Italiaansche meren deed. La balza, waarop ik mij te Guabaya had geplaatst, bragt mij bij een gehucht zonder naam, gelegen op een eiland, dat op geene landkaart is te vinden. Een paar Indiaansche bewoners, door het zien van twee blanken verschrikt, gaven ons door teekenen te verstaan, dat er bij hen niets van waarde, maar aan de andere zijde van het eiland een groot dorp was, waar wij levensbehoeften en herberg konden vinden. Zij maakten zich daarop meester van onze goederen en gingen er uit alle magt mede voort, uit vrees, dat wij anders in hunne woning zouden verkiezen te blijven. Wij waren dus genoodzaakt hen te volgen, en kwamen, na een moeijelijke togt van drie kwartier, aan een ander dorp: Pacco. Onze dragers eischten daar twee realen (vijf stuivers) en een weinig coca, en waren verrukt over de mildheid der blanken, toen wij hun de waarde van twintig stuivers gaven, voor een uur ver onze zware valiezen en zes muilezel-zadels over den bergweg te hebben getorscht. Pacco is een aardig visschers-dorpje, tusschen het meer en de bergen gelegen. Aan twee zijden breiden zich gerstvelden en aardappellanden uit, en op den afstand van eenige mijlen rust er het oog op groepen van groene | |
[pagina 653]
| |
eilandjes en landtongen in het meer. De bewoners omringden ons, en wij gaven hun ons verlangen naar eten en rust, en om vervolgens naar Copacabana te gaan te kennen. Van dat alles begrepen zij niets, maar dachten, dat wij ons wilden inschepen, en toonden ons drie balzas: eene voor mij, eene voor mijn knecht en eene voor de goederen. Op mijn beurt weigerde ik nu het Aymaraansch te begrijpen, en onder veel geschreeuw, van mijn kant in de Spaansche, van hunne zijde in de Indiaansche taal, eischte ik van den Alcaïde, in naam van de Presidenten. van Peru en Bolivia, tegen betaling, eene verblijfplaats voor den nacht, en toonde hem een piaster. De Alcaïde verdween; waarschijnlijk om niets te doen te krijgen met de twee magtige personaadjes, van welke hij geen duidelijk begrip had. Ik sprak nog tegen hem, toen hij reeds in een huis was binnengegaan, waarvan hij de deur voor mijne neus digt sloeg. Tevens hoorde ik kreten van vrouwen en kinderen, die mij naar de plaats, welke ik had verlaten, deden terug snellen. Dáár gekomen, zag ik dat mijn knecht, minder geduldig dan ik, van leêr had getrokken, en met zijn hartsvanger den houten wervel had doorgehakt van een huis, waar een staak stond met een aar Turksch koren er aan, en dat hij, op dien grond, regt meende te hebben, om 't voor eene herberg te houden. Toen het eenmaal zoo ver gekomen was, oordeelde ik 't te laat om terug te treden: wij gingen dus binnen. Dadelijk veranderde het gedrag der Indianen als door een tooverslag; van alle zijden kwamen zij nu aanloopen met eijeren, visch, maïs, aardappelen enz., en waren naauwelijks te bewegen om er den prijs voor aan te nemen. Ik verhaal dit niet als eene aardigheid, want het betaamt niet met geweld in een huis te dringen, zelfs niet om den hongerdood te ontgaan; maar om het karakter der hedendaagsche Indianen, en de wijze hoe zij behandeld worden, te doen kennen. Over het algemeen begaan de reizigers in die streken zulke gewelddadigheden, terwijl zij het betalen wel eens vergeten. | |
[pagina 654]
| |
In plaats van des morgens met de balzas te Copacabana aan te komen, landden wij te Taquiri, een eiland tegenover Pacco. De Alcaïde verklaarde, dat de Indianen, als niet aan de overeenkomst voldaan hebbende, geen regt hadden op de hun voor den overtogt beloofde vier realen, nam hun die af, en behield ze voor zichzelven. De Indianen zwegen, bleven gehurkt op 't strand hunne coca kaauwen en op gunstigen terugwind naar Pacco wachten. Andere balzas kwamen van de visscherij terug en de Alcaïde stelde drie er van ter mijner beschikking, om naar Oche, een schierëiland, drie mijlen van Taquiri, te gaan. Hij verzekerde mij, dat ik te Oche goede gelegenheid zou vinden om mij en mijne goederen naar Copacabana te brengen, dat er slechts twee geweerschoten van af is. Ik vertrok dus en was zeer blijde een Alcaïde te hebben aangetroffen, met wien men zich in 't Spaansch kon onderhouden. Wij ontrolden ons vierkant zeil, doch de vaartuigen liepen er niet sneller door, en maakten maar twee mijlen in 't uur. Eerst bij het vallen van den avond bemerkte ik dien tragen voortgang. De dag was heerlijk: deze arm van het meer Titicaca, het kleine meer genaamd, draagt, van afstand tot afstand, eilandjes en schierëilandjes, met kudden bedekt. Talrijke scholen van wilde eenden en meeuwen zwommen vreedzaam op het stille water en weken naauwelijks voor de balzas terug. Voeg bij zoo veel aanleiding tot mijmeren de stilheid van het oord en de bijna onmerkbare vaart der vlotten, en als gij dan eenige neiging tot afgetrokkenheid hebt, zult ge gemakkelijk begrijpen, dat men in zulk een toestand zeer wel eenige uren doorleven kan, zouder het te bemerken. Dat was nu mijn geval. Vermoeid van rond te zien, opende ik mijn alforjas, eene soort van zak, voor dingen die men bij de hand wil hebben, en greep, op goed geluk af, een boek. 't Was het Burgerlijk Wetboek van santa-cruz. De Generaal had mij, den dag vóór mijn vertrek, zijne drie Wetboeken toegezonden; mijne valiezen waren toen reeds gesloten, | |
[pagina 655]
| |
en juist die boeken had men in de alforjas gestoken. Ik doorbladerde ze en zag de burgerlijke en Staatsregten van elken inwoner der Republiek duidelijk bepaald, en elke zijner openbare daden wijselijk door de wetten geregeld. Aan het einde des werks vond ik, als aanhangsel, reglementen en ordonnantiën op de politie der groote wegen, op de kustvaart, op de vaart der meren, op de huurrijtuigen, muilezels, paarden enz. Ondertusschen was de wind gaan liggen en het vaartuig vorderde niet meer. Mijn schipper, op de wijze der apen nedergehurkt, zat op het achterëinde der balza coca te eten, in plaats van voort te roeijen. Dit herinnerde mij, dat er onder een millioen Bolivianen negen maal honderd duizend zijn van de gehalte des schippers. Ik deed mijn boek digt en bewonderde den moed der mannen, die, bekend met de weldaden der beschaving, ondernomen hadden om haar te doen waarderen door deze logge menigte hunner medeburgers, onbekwaam zoo wel om haar te begrijpen als om er hun voordeel mede te doen. Te Oche werden mijne goederen ontscheept en op een paar honderd schreden van den oever nedergelegd. Er was hier noch pastoor, noch Alcaïde. Een Mesties, voor drie vierden Indiaan, naderde ons, om eenige sigaren te verzoeken. - ‘Kunnen wij heden Copacabana nog bereiken?’ - ‘Copacabana is zeven uren van hier!’ - ‘o, Die schelmsche Alcaïde te Taquiri! Die valschaard! die ons blanken maar kwijt wilde zijn! - Maar wat nu?’ - ‘Wel,’ sprak de Mesties, ‘u weêr inschepen op dezelfde balzas, naar Onicachi, drie uren verder gaan, daar slapen, en morgen te land uwe reis vervolgen.’ - De Mesties bood aan om daartoe de noodige voorstellen aan de Taquirische schippers te doen; maar deze verwaardigden zich niet eens te antwoorden, begaven zich naar den oever, en waren in een oogenblik onder zeil. Nu bezorgde ons de Mesties twee kleine ezels en twee Indianen, die alle vier met mijne goederen beladen werden, en ik volgde ontevreden mijne valiezen, wier lot ik | |
[pagina 656]
| |
benijdde. Vier uren afstands, in een pikdonkeren nacht!... Het was tien uren toen wij te Corona aankwamen. De eigenaar der ezels, die zijne beesten vergezelde, vroeg om eenig geld, ten einde wat maïs voor hen en voor zich-zelven een avondmaal te koopen. Ik was zóó vermoeid, dat ik alles deed wat men begeerde, te meer daar de Alcaïde van Corona zwoer, op zijne gekruiste vingers, die hij godsdienstiglijk kuste, dat wij den volgenden morgen ezels in overvloed zouden hebben, en hij de aanwezigen zou terughouden. Den volgenden morgen, ten acht ure, was er nog geen ezel te zien. Ik zond naar den Alcaïde, doch hij was naar 't veld. Wij klopten deur aan deur, smeekende dat men ons vier ezels zou verschaffen om ons naar Copacabana te brengen, en aanbiedende om te betalen, wat men vragen zou. IJdele beden! Men antwoordde, dat er geen ezel in den omtrek van twee uren te vinden was. Dus moesten wij wel toevlugt nemen tot de ervaring te Puno verkregen, en een ezel hoorende balken, ging ik er stout op af, maakte mij er meester van, gelijk ook van een jongen ezel, dien ik geschikt achtte zijnen ruiter te dragen. Beide dieren werden gezadeld en wij reden voort, onze bagagie achterlatende. Toen kwamen vrouwen en kinderen uit de hutten te voorschijn, en liepen ons biddende, schreijende en schreeuwende na; maar wij hielden ons doof voor die klaagliederen, uitgebalkt in de Aymarasche spraak, de hardste van alle brabbeltalen, met dubbele medeklinkers. Meer dan twintig mannen aanschouwden dit tooneel, zonder zich er in te durven mengen. Wij reden voort, altijd door den wanhopigen troep gevolgd en omringd, totdat een Arriëro, op weg ontmoet, hun verklaarde, dat wij fatsoenlijke viracochas (vreemdelingen) waren, die het verschuldigde zouden betalen, maar die volstrekt rijdieren wilden hebben om naar Copacabana te gaan. Toen bedaarde het geweld. Twee oude vrouwen, eigenaressen der ezels, beloofden, dat, als wij de ezelin en haar jong wilden teruggeven, zij ons in Corona-zelf een twin- | |
[pagina 657]
| |
tigtal ezels en muilezels zouden doen vinden, die men ter onzer eere had verborgen. De voorslag werd aangenomen en wij keerden naar het dorp terug. Daar vonden wij een hoop Indianen, met den Alcaïde aan 't hoofd, bij het huis waarin wij geslapen hadden, bezig, om onze goederen op den weg te werpen. Ons ziende wederkomen, wapende de Alcaïde zich met een allerbevalligsten glimlach, deelde eenige rottingslagen onder hen uit, die zich verstoutten om de hand aan mijner seigneuries goederen te leggen, en in vijf minuten waren er tien ezels tot mijne dienst, terwijl de Alcaïde zelf medewerkte om hen te beladen. Wij betaalden elk voor zijne moeite en verlieten nu de plaats onder de zegenwenschen der geheele bevolking. Zulke voorvallen kunnen het karakter en den toestand der Indianen beter doen kennen, dan geheele boekdeelen met redeneringen en zedekundige aanmerkingen. De Alcaïde te Taquiri, die loog om zich van de blanken te ontslaan; de Indische schippers, die vloden, zonder hunne betaling af te wachten, ten einde niet gedwongen te worden om twee uren verder te stevenen; de Alcaïde van Corona, die des avonds pakdieren beloofde en des morgens verdween, zonder 't geven van eenige reden hoegenaamd. Het wegvoeren der ezelin en haar jong in 't bijzijn van de geheele bevolking; de twee oude wijven, die verborgen dieren aanwezen, om de hare terug te krijgen; de Alcaïde, te midden zijner onderhoorigen verschrikt, en geen enkele Indiaan moedig genoeg om ons te wederstaan. Ziedaar trekken genoeg, om eene voorstelling van haren toestand en karakter te vormen. De Spanjaarden hebben hun van geslacht tot geslacht een onnatuurlijken schrik ingeboezemd, dien zij maar niet kunnen overwinnen. Het is in het land een regel: dat één blanke zoo veel als tien Indianen waard is, en toch, als men den Indiaan tot soldaat vormt, hem een geweer geeft en ten strijde voert zal hij niet wijken. Deze dapperheid aan den eenen, en vreesachtigheid aan den anderen kant zijn mij een raadsel. | |
[pagina 658]
| |
Copacabana is een groot dorp, aan den oever van het meer Titicaca. Op de kerk, een sierlijk gebouw, zijn de inwoners trotsch. Haar Lieve Vrouw is door geheel Amerika onder den naam van Onze Lieve Vrouw van Copacabana beroemd, en vereerd geworden met een kapittel van vier wèlbetaalde kanunnikken. Onder de Spaansche heerschappij was de kerk rijk in zilveren vaat- en andere werken en edelgesteenten; maar de Generaal sucre en zijne Bolivianen trokken hier door, en de schat werd voor het Vaderland in beslag genomen. Men liet der houten Madonna niets behouden dan 't oude fluweelen kleed, dat ze op den dag van die revolutionnaire daad aanhad. Thans doet men nog wel, van tijd tot tijd, eens eene bedevaart naar nuestra Senora de Copacabana; doch men brengt slechts kleine holle zilveren hartjes en andere nietigheden voor haar mede, die luttel waarde hebben. Eenmaal 's jaars, op haren feestdag, stroomt het volk van alle kanten toe, doch alleen om eens goed te eten en te dansen. Terwijl wij wachtten op onze muilezels, die het meer moesten omtrekken, ondernam ik een uitstapje naar het eiland Titicaca (of Challa); maar besteedde er twee dagen, aan het bezoeken van de Peruaansche gedenkteekenen, die het bevat, en waarvan de Heer humboldt ons de beschrijving en de teekeningen heeft gegeven. Het is opmerkenswaardig, dat de Incaas voor hunne woningen de schilderachtigste plaatsen uitkozen. Zij werden daarin door hunne onderdanen nagevolgd, en overal waar men een fraaije plek aantreft, vindt men ook bouwvallen van Peruaansche huizen. Gedurende mijn verblijf op Titicaca, genoot ik gastvrijheid op eene groote hoeve, waarvan de hoevenaar mij ook, op de verpligtendste wijze, tot tolk diende, om van de Indianen alle mogelijke narigten omtrent de gedenkteeken te verkrijgen. Ik maakte van die gelegenheid ook gebruik, om naar den toestand der Indiaansche landbouwers op de hoeven te vernemen, en zie hier wat ik hoorde: De regel is: dat de Indianen, die in de haciëndas werken, aan den Staat slechts | |
[pagina 659]
| |
vijf piasters belasting betalen. Zij arbeiden voor den eigenaar van de twee weken eene, daarentegen betaalt die eigenaar vier piasters voor hen, en geeft hun bovendien een stuk lands van vier-en-twintig vares lang en twintig breed. (De vare komt nagenoeg met drie voet overeen.) Deze wijze van beloonen schijnt, het willekeurige daargelaten, in den eersten opslag billijk genoeg; vooral wanneer men het beginsel erkent van het regt der overwinning: dat de grond aan den Staat behoort of aan dengenen aan wien de Staat dien heeft afgestaan. Maar ongelukkiglijk hapert de toepassing door de magt der eigenaars, die de vier piasters al of niet voldoen, of ze in goederen van mindere waarde uitkeeren, de beste landen natuurlijk voor zich behouden, en aan de Indianen alleen zulke afstaan, welker bebouwing weinig voordeel belooft. Ik heb verschillende haciëndas gezien, maar allen waren slecht bearbeid. De eigenaars verwerpen de mest van het hoornvee, en bezigen alleen die van woldragende dieren, als: schapen en lamaas. Kunstweiden zijn er naauwelijks bekend, en de landbouw is er sedert 1530 altijd dezelfde gebleven. Van het eiland Titicaca ging ik het eiland Coati, drie mijlen van den oever gelegen, bezoeken. Dit eiland werd vroeger als heilig beschouwd, omdat het behoorde tot de gronden, aan het onderhoud van de zonnedienst voorbehouden. De voortbrengselen er van werden door het geheele rijk verkocht, als heilrijke eigenschappen bezittende. Thans bestaat de voornaamste deugd van den grond in het voortbrengen van groote, uitmuntend smakende aardappelen. Dit eiland zal de lengte hebben van omstreeks een half uur gaans. Het behoorde vroeger aan een Engelschman, die bij eene aardbeving te Aréquipa, onder het balkon van een instortend huis werd verpletterd. Mijne uitstapjes op het meer volbragt zijnde, ging ik te Copacabana uitrusten. Volgens gebruik deed eene dame mij hare woning aanbieden. Ik ging er mijn dank voor betuigen, en zij verzocht mij den avond bij haar door | |
[pagina 660]
| |
te brengen. Ten acht ure werden er een blad met een volkomen theeservies, boterhammen enz. in de zaal gebragt. Eene thee, te Copacabana, in het hart van Bolivia, ruim vier duizend mijlen van Europa! De vrouw des huizes bezat eenige letterkundige kennis. De Kanunniken lezen om den tijd te dooden, behalve het leven en de mirakelen van nuestra Senora de Copacabana, die hen 't meest moeten behagen, ook romans uit het Fransch in 't Spaansch vertaald. - ‘En wat werd er van corinna, nadat Lord oswald haar had verlaten, om weder naar Engeland te gaan?’ vroeg mij de gastvrouw, niet zonder eenige gemaaktheid. Ik antwoordde zoo als men antwoordt, wanneer men den zin eener vraag niet begrijpt: ‘Maar, Mevrouw!.... zekerlijk... - Dit vergenoegde zoo min haar-zelve als de Kanunniken. Allen drongen op een antwoord aan, en ik verzocht hen dus, mij de vraag wat duidelijker te maken. Men wilde weten of oswald met la corinna, of met de Engelsche was gehuwd. Ik zeide, dat hij, gelijk de geheele wereld dat wist, zijne Engelsche nicht had getrouwd, en dat la corinna te Rome was gestorven. Toen ging er in de zaal een algemeene kreet op, over de weinige zielskracht van Lord melvil, en er werden tranen om de arme corinna gestort. - Tot opheldering daarvan dient, dat het laatste der Spaansche vertaling niet te Copacabana was aangekomen. Het werk van Mevrouw de staël werd zeer geprezen, en overal, waar het bij dit hartstogtelijke volk is bekend geworden, heeft het eene levendige belangstelling verwekt. Op den dag tot mijne afreis bepaald, zou er een jonge priester worden geordend; ik hoorde van belangrijke feesten spreken, en voldeed aan de uitnoodiging om te blijven. Ten tien ure werd er een groote mis gevierd en had de ordening plaats. Na den afloop der kerkelijke plegtigheid werd een buitengemeen ontbijt aangerigt, aan 't welk men zich, ten koste van den nieuwen priester, met gebak, suikergoed en brandewijn als opvulde. Des avonds was er groot diner en bal. Wij zaten met vijf- | |
[pagina 661]
| |
en-twintig personen aan tafel, allen digt naast elkander. De vier kanunniken, de priester, een half dozijn vrouwen en ik, hadden bij zilveren lepels ijzeren vorken; de overigen, als zij 't niet met de vingers deden, aten alleen met zilveren lepels, waarvan een goed aantal, doch van onderscheiden fatsoen, voorhanden was. Achter onze stoelen, half op onze schouders leunende, stond een driedubbele rij van minder aanzienlijke gasten, die aanvankelijk eerbiedig verbeidden, dat hun de portiën, voor hen bestemd, werden aangereikt; maar, tegen het einde van den maaltijd, door den overvloedig geschonken brandewijn aangemoedigd, zich over ons heen bogen en de schotels, die hen 't best aanstonden wegnamen. De geregten bestonden voornamelijk uit gevogelte, schapenvleesch en varkensvleesch, op verschillende wijzen toebereid; doch waarin de roode piment toch altijd den boventoon had. Er waren voorts geheele bergen van gebak en taarten; ook schalen met room, van de voortreffelijke melk der omliggende weilanden. - Toen men eindelijk afnam, werd het overgeblevene, op aartsvaderlijken trant, uitgedeeld aan elk die zich opdeed. Nu rookten de mannen hunne sigaren, de vrouwen plaatsten zich rondom in het vertrek op de steenen banken met tapijten belegd. - Na eene wijl begonnen er dansen met zang, bij het geluid der guitare. Het waren de llantos en yaravis, die ik doodelijk treurig vond. Zoo bevallig en sierlijk als de lundou en de mismis van Aréquipa zijn, zoo vervelend en slaapwekkend zijn de yaravis en llantos. De Indische afkomst echter maakt hen merkwaardig; want het zijn de nationale dansen der aloude Peruanen, en zij dragen alle de kenteekenen van hunne zwaarmoedigheid en schroomvalligheid. Het bal werd opgevrolijkt door eene tweede zalving des jongen priesters, die zijne spikspelder nieuwe soutane om zijn middel oprolde en, met een zakdoek in de hand, een minder droevige samacueca danste, en door 't handgeklap en 't anda! anda! der aanwezigen werd begeleid en beloond. Ik deed mij een der Aymaraansche yaravis voorzeggen, en geef er hier de vrije vertaling van: | |
[pagina 662]
| |
Van bloem tot bloem
Zong er een vogelkijn:
Waarom toch boeit ge mij,
Dief van mijn hart?
Met valschheid van lonk en lach
Legt ge mij banden aan.
Laat me, dan zweef ik weêr
Van bloem tot bloem.
Hoe is uw hart van steen,
Dat ge geen deernis voelt,
Maar mij gevangen houdt?’
Klaagde het vogelkijn.
Heeft niet uw teêre hand
Mij aan uw borst gedrukt! -
Opdat ik lijden moog,
Legt ge mij banden aan!
Kom, o kom! laat hem vrij
Dien gij maar weenen doet!
Zeg, wat misdeed ik u
Dief van mijn hart!?
Onder zulke liederen duurde het bal een geruimen tijd voort; doch van lieverleê werden de gasten vrolijker en zelfs zeer luidruchtig. Ik vond het oogenblik geschikt om te ontsnappen en ging, volgepropt met confituren en piment, naar huis. - Twee dagen na dit Boliviaansche feest was ik weder te Puno; aan mijn uitstapje in het land der Aymaranen vele opmerkingen en eenige nieuwe denkbeelden dankende over hunne zamenleving, aan die van Peru verwant; en over de gedenkteekenen eener minder bekende, maar misschien nog merkwaardiger beschaving, dan die der Incaas. |
|