Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Mengelwerk.Mijn Heer de Redacteur!
De Wetenschappen, Oude Letteren en Kunsten zijn voorwerpen van algemeene, dat is: politieke belangstelling voor ieder Land, Vorst en Volk, voor alle Regeringen, die op grondige verlichting en beschaving prijs stellen; maar de Nationale of eigene Letterkunde heeft, bij bekrompene middelen ter openbare ondersteuning en aanmoediging, naar mijn, welligt al te eenzijdig en bekrompen oordeel, in dat geval, zoo niet bij uitsluiting, ten minsten bij voorkeur en in de eerste plaats, eenige billijke aanspraak en regt op bijzondere onderscheiding van hooger hand, omdat geen vreemd Bestuur zich er zoo zeer over behoeft of zal bekommeren, en men het niet aan anderen kan overlaten, zonder zich aan gevaar of eigen verwijt eenigzins schuldig te maken. Het is dáárom, dat ik het van belang reken, dat, wanneer eene Rijks-Instelling dáárvoor, wegvalt, de bijzondere Leden zich moeten blijven aanéénsluiten, en ieder van hen, thans, méér dan ooit, zich de Nationale Letterkunde behoort aan te trekken en te bevorderen naar eigen inzigt. Op uw verlangen, om, bij eenige meerdere ruimte van tijd, ook eens weder eene bijdrage, voorlezing of verhandeling, welligt bij mij voorhanden, voor uw Maandwerk, waarin vroeger dergelijke van mij zijn opgenomen, mede te deelen, moet ik u opregt bekennen, dat ik slechts twee losse stukjes in handschrift heb liggen. Het eene is in de Tweede Klasse van het nu ontbonden Koninklijk Nederlandsch Instituut voorgelezen in September 1849, na eene in vele opzigten belangrijke mededeeling van één der Leden, over den niet onverdienstelijken Dichter starter; het tweede is ter vervulling van eene toevallig openstaande spreekbeurt in de Maatschappij van Felix Meritis, op den 20 Nov. 1850 voor- | |
[pagina 634]
| |
gedragen; waartoe ik mij, tot vermijding van de teleurstelling, door het openvallen veroorzaakt, op verzoek der Directie, als Honorair Lid, eenigzins verpligt rekende. Kunnen u deze stukjes dienen, en acht gij ze der openbare mededeeling niet geheel onwaardig, zij zijn u voor uw oud Vaderlandsch Maandwerk gaarne gegund.
Amsterdam, den 10den Nov. 1851. jeronimo de vries. | |
No. I.Ga naar voetnoot(⋆)
| |
[pagina 635]
| |
Ik kan niet ontkennen, dat de algemeene en bijzondere verdiensten van starter, ook mijns oordeels, niet genoeg vroeger naar waarde geschat, door de aangehaalde voorbeelden van den gemelden Letterkundige meer helder in het licht werden gesteld; maar ik vraag hem en u: of men niet daartegen andere voorbeelden en aanhalingen van denzelfden starter zou kunnen bijbrengen, die alles behalve kiesch en aanbevelingswaardig zijn; en wanneer men aanneemt, dat niet te ontkennen is, dat de Liedekens van starter, door stem en snaren geholpen, algemeenen bijval gevonden hebben aan de Liedertafels, Maaltijden en Gezelschappen, vooral van jonge lieden van zijnen en daarop volgenden tijd, dan kan men het zoo vreemd niet vinden, dat de zoo ernstig gestemde camphuyzen, die ter zelfder tijd zijne eigene krachtvolle, geestelijke Liedekens ingang zocht te doen vinden, tegen de losse en zinprikkelende van starter, ook na diens afsterven, te velde trok. Beter ware het zeker geweest, dat hij dit bij starters leven hadde gedaan, maar daarom is de waarschuwing tegen den invloed van dergelijke Liedekens-zelve toch niet te verwerpen, en de tegenstelling van camphuyzen en starter, ook als Dichters in den echten, waren geest, in zedelijken en toch echt dichterlijken zin, ten voordeele van den eersten. Ik vraag het, Mijne Heeren! u allen af: zoudt gij niet liever een camphuyzen, dan een starter als Dichter willen zijn? Camphuyzen mist nog den juisten uitlegger zijner zin- en krachtrijke rijmen; en het was steeds mijn vurige wensch, dien kernvollen Dichter eens, even als h. de groot, hier en daar toe te lichten en uit te geven. Er zijn ook andere verdienstelijke Dichters, die, als starter, hun genie, op zich-zelve vruchtbaar en verdienstelijk, maar daardoor te gevaarlijker tot aanstoot, omtrent het eerbare en zedige, niet hebben kunnen bedwingen. Onder menige anderen noem ik slechts van vroeger dagen den hieromtrent uitstekenden joncktys, en den verdienstelijken luiken in zijne jeugd, en, om van | |
[pagina 636]
| |
andere niet te spreken, onzen in vele opzigten nooit volprezen bilderdijk. Gij zult mij verschoonen, voorbeelden van joncktys of luiken hier ter neder te stellen, maar de vraag is: mag de kunst of de genie zich hierin te zeer toegeven? Zijn het niet juist dikwerf de uitersten, die elkander ook hier aanraken. Van de zijde der kunst bewonderen wij hen, ook in de meest weelderige uitdrukkingen, ja van dien kant zouden wij het bejammeren, dat zulke verzen of liederen, louter als voortbrengsels van kunst beschouwd, niet zouden bestaan; maar er is iets hoogers, iets stelligers, dat de kunst ook als pligt moet in acht nemen, te weten: om de zedelijkheid en zedigheid niet te kwetsen, niet het zinnelijke te zeer te prikkelen, en alzoo tot verleiding mede te werken. De Latijnsche Dichters van vroegeren en lateren tijd hebben velen ten dezen verleid. - Ik heb het altijd in cats bewonderd, dat hij, hoe schilderend ook in liefdegevallen en minnedichten, de kieschheid nooit ten dezen te zeer is te buiten gegaan, en de enkele, min of meer onkiesche, op verzoek van beverwijk, in zijnen Schat van gezondheid ingeweven en uitgegeven, in zijne werken te regt niet heeft opgenomen; maar daarom wordt hij ook gezegd meer nut te hebben aangebragt aan Godsdienst, zedelijkheid, huiselijke en maatschappelijke deugden en pligten, dan al de andere Dichters te zamen. Blijven er pligten van zedelijkheid en zedigheid, ook bij den Dichter, zoo behoeft het naïve daardoor juist niet te lijden. Cats, b.v., is in zijne Minnezangen en Zinnebeelden, in zijne Maagd, Vrijster en vooral in zijne Daphné of Herdersdicht, allernaïfst. - Jeremias de decker, die in een allervoortreffelijkst gedicht, met al het vuur en de kunst, hem eigen, tegen de geile poëten van zijn tijd is uitgevaren, levert in een enkel bijschrift slechts het bewijs, dat toch ook iets onkiesch hem kon ontvallen. Hij en later bilderdijk hebben ter eere van cats voortreffelijke dichtstukken geleverd. Hoe naïf, hoe treffend ook, de Dichter zijn kan en | |
[pagina 637]
| |
zijn moet, van persoonlijke belediging moet hij zich zoo veel mogelijk onthouden. Deze klip te vermijden is allermoeijelijkst, bijna ondoenlijk, omdat zaken en personen zóó naauw aan elkander verbonden zijn; omdat door de personen, de meening omtrent zaken, zich zoo gemakkelijk, zoo juist, zoo zigtbaar opheldert en in het licht wordt gesteld. Ontneem vondel in zijne Hekelschriften de personen, die hij hekelt, en hij is naauwelijks verstaanbaar, en geen vondel als Hekeldichter meer; zoo ook bilderdijk, aan wien echter de verdienste toekomt, dat hij de zaken en personen wel bij aanduiding, maar zelden of ooit personen met naam en toenaam hekelde. Ik heb het hem altijd ter eere gerekend, dat hij het Gedicht van r.h. arntzenius, Leydens Ramp, hekelende, wat leering aangaat een schatkamer van fijne, juiste taal-, ziels- en zien-kundige opmerkingen, scherp en bijtend geleverd heeft, maar nooit heeft gewild, dat het aan het licht werd gebragt. Ik zou het daarom minder goedkeuren, dat het openlijk wierd medegedeeld, zonder dat aan den anderen kant eenige niet te ontkennen verdiensten van arntzenius in het licht wierden gesteld en alzoo aan hem als Dichter tevens wierd regt gedaan. Deze opmerking brengt mij tot eene andere. r.h. arntzenius was geen Dichter van den eersten rang, maar zijne vertalingen van tibullus, en zijne eigene gedichten hebben meestal iets treffends, zedelijks, iets stichtends, iets huiselijks, dat genoegen geeft, ook aan zulken, die hem als Dichter anders niet zeer hoog, in vergelijking van anderen, stellen, en vooral aan zulken, die hem persoonlijk gekend hebben. Men zij niet hard, noch partijdig in het beoordeelen van kunstwerken. Ook het min verdienstelijke kan iets goeds in zich bevatten, dat wij niet te ligtvaardig moeten verwerpen. Het is een bekend gezegde: Dichters mogen niet middelmatig zijn; men zij in de toepassing daarvan niet te streng. Het is eene aanmatiging van den ouden, en vooral ook van onzen tijd, mijns oordeels, om alle zich min verheffende dichtwerken als geheel te verachten, bijtend te beoordeelen, en eenigen dichterlijken stempel geheel en al te misgunnen. In | |
[pagina 638]
| |
zulke lager en meer of min middelmatig geoordeelde gedichten schuilt niet zelden een meer practische, dieper ingrijpende en treffender zin, dan in hoogdravende stoute verzen, aan welke ik de hoogere kunstverdiensten echter geenszins wil betwisten. Ik wil liefst geene voorbeelden of tegenstellingen van levenden aanhalen. De meer krachtige, hoog gestemde Dichters vergeten wel eens, dat het eerste vereischte van alle spraak, taal en schrift is, verstaan en begrepen te moeten worden. - Onlangs las ik een Dichtwerk, vol spranken van waar vernuft, hier en daar schitterend als van edelgesteenten; maar het geheel, bij gebrek van zamenhang, helderheid, orde, en door overvloed van duistere, min losloopende, zinsneden, oude, ja geheel verouderde, woorden, was het bijna onverstaanbaar en onbegrijpelijk. Het is pijnlijk, bij de lezing van een Dichtstuk, in den gang van lezen en begrip gestuit en tot óverlezing, herhaling, ja, constructie der zinnen, of het opsporen van verouderde woorden, genoopt te worden; en wat moet het dan zijn bij de voordragt op het eerste gehoor? Alle indruk gaat op die wijze verloren. Ik erken, op zoo wezenlijken roem en hoogen lof, als de Dichter, die tevens duidelijk, krachtig en verheven is, kan de meer burgerlijke en huiselijke Volksdichter geene aanspraak maken; maar hij wint het door meer algeméén nut te stichten, door beter begrepen, door juister toegepast te kunnen worden, op den duur. Denkt maar eens aan de Volksliederen van ouderen ('t Wilhelmus) en van onzen tijd (Wien Neêrlandsch bloed). Men late ook hier, gelijk in het gemeene leven, vrije keus, eigene stemming en aanleg van natuur, en men zal bevinden, dat ook in de poëzij, op velerlei wijze en naar velerlei manieren, veel nut kan worden gesticht. Men vermijde slechts uitersten; men valle niet bij eenen, nog niet genoeg bij bloemlezing uit zijne talrijke werken, gewaardeerden cats, te zeer op zijne langwijligheid en gerektheid; men vervalle niet met eenen vromen luiken in zijne Minneliederen, bij hem verdienstelijk, en ten onregte door hem-zelven veroordeeld, in het mystieke of al te zinnebeeldige, waarin | |
[pagina 639]
| |
echter de vonken van vroeger geopenbaard vernuft zich toch niet zelden bij hem vertoonen. Van 't een en ander zou ik vele voorbeelden kunnen bijbrengen. Ik heb eenen Hooggeleerde gekend, die, om kleine gebreken, op de groote verdiensten van cats zeer laag neêrzag, en die poot niet om zijn Akkerleven, Vliegende min en vele dergelijke, maar juist om den aanhef van zijn Arme rijkdom, vol jagt op heidensche zinspelingen, hoog prees, en die huygens, waar hij, bij groote verdiensten, toch somwijlen wat al te kernachtig, eenigzins duister was, daarin hoog verhief. Laat ons toch billijk zijn jegens allen, ieders verdiensten opsporen, in het licht stellen, en waar het noodig is, zelfs uit het veelvuldige ieders meer- of min- verborgen talent, oprakelen. Het zijn toch alle geen bilderdijken, die iedere soort, op allerlei wijze, naar den aard en het wezen van ieder onderwerp, kunnen en willen behandelen. Om bilderdijk behoeft men bellamy, nieuwland, feith, helmers, loots, b. klijn en dergelijken, om alleen overledenen te noemen, niet te laag te stellen. Ieder sta op zijne hoogte, en die hoogte moet men niet zoo zeer berekenen naar de hoogte, waarop anderen tegen hen over staan. Men stelle, om onno zwier van haren, willem, zijnen broeder, niet te laag, en om den beroemden Lierzang: Het Menschelijk leven, zijnen Friso, op den Homerischen leest geschoeid, niet te min. Men verachte, men verwerpe geen Abraham den Aartsvader, geen David, om een Ondergang der eerste Wereld; men geve en late ieder, naar zijnen leeftijd en gaven, het zijne. Men zij slechts billijk en toegevend. Het is eene algemeene aanmerking, dat men de vergelijking niet zoo zeer tot opheldering, maar tot verhooging of verkleining doet dienen. Dat is misbruik; dat is veelal verkeerd.
Nog ééne aanmerking. Men legge den Dichter niet te zeer aan banden. Zuiverheid van taal, juistheid van zinvoeging, en wèlgepaste rijmklanken zijn prijselijk; maar den Dichter voegen, bij naauwkeurigheid, losheid en on- | |
[pagina 640]
| |
gekunstelde zwier. Hij store zich minder aan kleinigheden. De vleugels moet hij luchtig kunnen uitslaan, zonder aan het betweten en de vitzucht van anderen, behoudens gemoedelijke opvolging van zekere en onmiskenbare regels of voorschriften, zich al te angstig te storen. Met één woord: men zij toegevend, regtvaardig en onpartijdig. De edele Ridder pieter corneliszoon hooft, wiens verdiensten, even als die van zijnen tijdgenoot huig de groot en anderen, helaas! maar al te zeer thans, zoo niet verkleind, ten minsten minder geacht worden, heeft een waar woord gebezigd, toen hij schreef: ‘Partijdigheid misduidt alles.’ Eene geheele verhandeling zou de toepassing van dit gezegde van den Drossaart kunnen opleveren, op Godsdienst, Staatkunde, Letterkunde, Dichtkunst, Schilderkunst en zoo vele andere vakken van kennis en wetenschap. Verscheidenheid sluit den band van zamenvoeging en overéénstemming, het streven en trachten naar een Gode behagelijk en den mensch passend doel van pligt en genot niet uit; maar de liefde, welker kenmerk is opöffering van zich-zelven, verdraagzaamheid en dienstwillige beoordeeling en behandeling van anderen, moet alles bezielen, en verbiedt die eenzijdigheid, welke dikwerf een uitvloeisel is van eigendunk, eigenwaan en eigenliefde zoo niet van zelfverheffing, hooghartigheid en trotschheid. Door ootmoed en nederigheid klimt de ware grootheid en een betamelijk eergevoel. Dezelfde kracht, die ons schijnhaar ter neder drukt, verheft ons weder en verbroedert ons met anderen. Dát te weten, dat wij weinig of niets weten; dát gevoel van niet te zijn, wat wij zijn moesten, het geeft zulk eene kracht ten goede; het maakt ons klein bij ons-zelven, onpartijdig jegens anderen; het is eene zielsvriendin, die ons in leven en sterven bijblijft. |
|