Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven der Europeanen in de pampaas (binnenlanden) van Buenos Ayros.Ga naar voetnoot(⋆)Als de Staat tegenwoordig eene streek lands afstaat, om er eene estancia (woning) te bouwen, is, na het bepalen der voorwaarden en het meten van den grond, de eerste zorg van den kooper, om er een huis op te zetten. Dit kost hem bijna geen tijd en geen geld. Het voornaamste gedeelte er van is eene kamer voor den eigenaar of meesterknecht, en eene keuken, waarin zijne peones (daglooners) eten en slapen. De gebouwen worden meestal gemaakt van klei, en gedekt met riet, dat aan de oevers der meeren of moerassen kan gesneden worden. Doorgaans omringt men dit verblijf met eene sloot, over welke eene draaibrug gelegd wordt. Dit gedaan zijnde zondert men een stuk gronds af, gewoonlijk rond en van 100 tot 200 ellen middellijn, omringt het insgelijks met eene sloot, en achter de sloot met eene heining van palen, met strooken van runder- | |
[pagina 599]
| |
vellen digt aaneen bevestigd; doch waarin eene breede poort wordt gemaakt voor de kudden; want zulk eene kraal dient ook tot nachtverblijf voor paarden en het voor de markt bestemde hoornvee. Denk u in dien omtrek eene put en eenige palen, om er dieren aan vast te leggen, en gij hebt van eene estancia een duidelijk en volkomen begrip. Op eenigen afstand van de woning strekt een paal, op eene hoogte geplaatst, tot punt van vereeniging. De kudde verzameld zich daar, zoodra zij den herder met zijne honden ziet. Die plek heet de rodio, en daar wijst de opzigter de paarden en het vee aan, die ter markt worden gebragt. Grootere estanciaas bevatten ook ruimer uitgestrektheid gronds, want de kudden hebben ruimte noodig. De lieden op eene gewone hoeve, mannen, vrouwen en kinderen te zamen, gaan het getal van vijftig zelden te boven, en zijn voldoende om veertig duizend runderen, vijftien duizend schapen en vier duizend paarden op te passen; waarbij hun nog tijd overschiet om hunne hutten te bouwen of te herstellen, en maïs, pompoenen en watermeloenen voor zich te planten. Het tafereel van mijne levenswijze is niet zeer aanlokkelijk. Des morgens ten drie ure sta ik op, ga in de keuken en zet mij midden onder mijne herders (peones) bij het vuur. Het vreemde uitzigt dezer mannen met hunne baarden en knevels, hunne lange messen in den gordel, de berookte keuken-zelve, alles herinnert aan dikwerf beschreven roovertooneelen; maar zij zijn evenwel zeer vredelievend van aard. Ik ben onder hen even zoo gerust als ik in Engeland zou wezen. Hun voedsel bestaat uit zoo veel gebraden ossenvleesch als zij verkiezen. Eten zij voor hun ontbijt een geheel rund op, zij slagten een ander voor hun avondmaal; dat kost maar weinig, vermits de huid en het vet bijna evenveel waard zijn als het levende dier. Brood is hun niet bekend; een weinig maïs of pompoen is alles wat zij buiten het vleesch gebruiken. Na dit maal neemt men een dronk waters; nooit ale of porter. Ik heb gewoonlijk thee, suiker en | |
[pagina 600]
| |
beschuit; maar van huis zijnde leef ik als mijne herders; dan eet ik ook gebraden rundvleesch en niets anders dan dat. Behalve de genoemde werklieden zijn er nog anderen, die men als hulptroepen kan beschouwen. Het eerst komen in aanmerking die de talrijksten zijn: de paisanoos of huurlingen. Zij passen mede, zoo binnen als buiten, op de runders en paarden onder het opzigt van den capataz, die voor de kudde aansprakelijk is. Deze verhuren zich bij de maand. Vijf duizend stuks vee vereischen een capataz en twee helpers. Daarna volgen de landbouwers, die den grond bewerken, en zaaijen en oogsten. Hunne woningen heeten chacras, en daarom noemt men hen chacareroos. Zij hebben zoo veel paarden en vee in gebruik, als voor den bouw noodig zijn. En eindelijk heeft men de reseroos of drijvers. Deze klasse is talrijk, en die er toe behooren worden, ten waarborg van hun gedrag, bij de policie ingeschreven. Hunne voornaamste bezigheid is in de vleeschzouterijen. Daar ontvangen zij ook het vee door den zouter van de hoevenaars gekocht, onder hunne verantwoordelijkheid, voor zóó veel of zóó veel per kop. Andere huurlingen, steeds te paard, en die zich ook bij den dag verhuren, zijn in het zamendrijven en bijeenhouden van het vee, als dat noodig is, behulpzaam. Voorts dienen de drijvers om de lange treinen van karren, door ossen getrokken, en met huiden, granen enz. beladen, naar de stad te geleiden, vanwaar zij de noodige werktuigen voor den veldärbeid en andere behoeften terugbrengen. Ik leef in mijne estancia in Buenos Ayros geheel van de mijnen gescheiden, en omringd van wezens, wier gelaat, zeden en taal geheel verschillen van alles wat ik in mijne jeugd zag. Behalve mijn grijze plantershoed heb ik de kleederdragt van de Paisanoos der Pampaas volkomen aangenomen. Alleen door de hoedanigheid der stof is mijne kleeding van de hunne verschillend. Als ik zoo, in Engeland, den Sherif naar de zaturdaagsche assises vergezelde, zou ik met mijne zilveren sporen van | |
[pagina 601]
| |
twee à drie pond zwaar, den wonderlijken toestel van mijn zadel, mijn wijde kozakkenbroek, mijn gordel, en mijn lang mes daarin, zeker méér bekijks hebben dan hij; ja de leden der Oudheidkundige Societeiten zouden mij kunnen aanzien voor een medgezel van willem den Veroveraar, en mij misschien naar den Tower doen brengen. Te huis ben ik steeds alleen; mijne lieden zijn des avonds bij het vee, of in hunne hutten; dus vallen de winteravonden wel eens wat lang. Mijne geheele boekverzameling bestaat uit een Bijbel, een gebedenboek, nicholsons Meetkunde, Don quichot en de Rijkdom der Volken van adam smith. Somtijds verplaats ik mij eens, in mijne gedachten, aan de boorden van den Forth, en verbeeld mij eene veemarkt; de kinderen op Paasch met hunne gekleurde eijeren; de koekkramen en de overige beweging van het vrolijke leventje. Wanneer zal ik mijnen geboortegrond wederzien? Zal ik zelfs Buenos Ayros wel wederzien? God weet het! En toch ben ik zoo gelukkig in de Pampaas, dat maar zelden het denkbeeld om die te verlaten bij mij opkomt. Ik breng mijn leven te paard door. De ruimte welke ik doorren, is vijftien mijlen lang en twaalf breed, en bevat van dertig tot veertig duizend hoornbeesten, vijf duizend paarden en vijftien duizend schapen; zonder de ezels en muildieren te rekenen. De lucht is er zuiver. De beweging onderhoudt mijne gezondheid volkomen: ik ben vet zonder zwaarlijvig te wezen; en ofschoon ik twee honderd pond weeg, buk ik mij en strik mijne schoenriemen met evenveel gemak, als toen ik nog een kind was. Mijn voorplein is met een paar honderd Engelsche en Russische eenden, kalkoenen en hoenders bevolkt, die des nachts op de takken zitten der hooge treurwilligen rondom mijn huis. Mijn tuin geeft mij velerlei groenten, uijen, erwten, pompoenen, watermeloenen en wat verder noodig is. Ik heb eijeren in overvloed en een goed aantal melkkoeijen. Mijne woning bevat drie kamers, en ik kan een vriend een bed aanbieden. Des winters ga ik ten acht, des zomers ten negen ure naar bed. In den winter is 't vooral des nachts zeer | |
[pagina 602]
| |
koud; maar met het eerste hanengekraai is toch ieder altijd op de been. De opzigter, onderopzigters en herders verzamelen zich dan in de keuken, en gebruiken er 't ontbijt, zittende op kleine houten blokken of gedroogde ossenkoppen, rondom een haard, met in den grond geslagene beenderen afgepaald, binnen wier omtrek een vuur brandt van drooge koemest en vet, welks vlam de zwarte muren verlicht. De opzigter verdeeldt het dagwerk onder de overigen, of luistert naar de vertellingen hunner heldendaden met de lazo; een lederen strik om runders en paarden te vangen. Slechts weinige dezer lieden kunnen lezen. Voor hen is er geen wereld buiten de grenzen der Pampaas. Zij hebben maar geringe behoeften en gevolgelijk weinig te wenschen. Evenwel heb ik naauwelijks mijn kleinen voorraad van versnaperingen uit de stad ontvangen of een aantal voelt zich ongesteld: de een verzoekt een weinig beschuit, de ander wat suiker, een derde wat koffij; para remedio (als geneesmiddel.) Ik geloof, dat als mij Pruissisch zuur gezonden werd, zij er allen, para remedio, van zouden willen proeven. Met zonsopgang stijgen wij te paard en doorrennen het veld. Na een rid van vier uren in de frissche lucht der Pampaas, eene fiksche beweging, vind ik mijn stuk gebraden ossenvleesch en kop koffij; eene verkwikking die ik voor geen Aldermans ontbijt zou afstaan. - Omstreeks ten zeven ure staat mijn paard weêr gereed, en ik begeef mij naar eenige verwijderde boerderij of station, waar ik somtijds blijf overnachten. Mijne honden gaan overal mede; te huis voor mijne deur, en buiten onder het sterrendak, vormen zij een kring rondom mijne slaapplaats, dien niemand ongestraft zou kunnen overschrijden. Op weg bezorgen ze mij wild, een vos, een ree, of eenig ander dier voor mijn avondmaal. Soms komen zij op het spoor van een panther of Chilische leeuw, waarmede ik liever niet te doen heb. Mijne honden zijn van alle rassen en grootten, zoodat zelfs de konijnen in hunne holen niet veilig voor hen zijn. Een oude stier, die na een woelig leven in eenigen afgezon- | |
[pagina 603]
| |
derden hoek rust zoekt, levert hun soms een koddig vermaak. Zij omringen hem, bijten hem in den staart, den kop, de hielen, en laten hem geene andere uitvlugt, dan zich in een moeras te werpen, waar hij als gevangen blijft, tot zij hem eindelijk verlaten en vergunnen weder naar zijne eenzaamheid te wijken. Daar zij echter zijn redmiddel zeer goed kennen, trachten zij steeds hem den weg naar de diepte af te snijden, om hem te plagen en af te matten, tot hij hun de hielen laat zien. Er zijn ook andere tooneelen, die kleur en koloriet geven aan het eentoonige leven. Eenigen tijd geleden kwam ik vroeg in den morgen van eene hoeve terug, waar ik geslapen had. In den ochtend vooral zijn de Pampaas verrukkend aangenaam. Gedurende het schoone jaargetijde herinneren zij mij de hooge ruikende klaverweiden, met geele bloemen; het geheele land is met vee bedekt; duizende jonge kalveren dartelen om hunne moeders; de veulens springen om de merries rond; alles ademt vreugde, wasdom en kracht. Bij mijne estancia terugkeerende, zag ik twee troepen wilde paarden, waarvan de twee hengsten mij bleken elkander vijandig te zijn. Dan eens naderden zij elkander, dan weder gingen zij terug; maar de beweging hunner ooren toonde genoeg, dat zij tot geene minnelijke schikking zouden komen. Eensklaps sprong de eene, een zwartharige, midden in het vrouwelijke gevolg des anderen, en met de ooren in den nek en met de neusgaten den grond bijna rakende, dreef hij eene merrie er uit. De andere hier zwaar door beleedigd, vloog ter hulp en nu ontstond er een woedend gevecht. Met de tanden grepen zij elkander in hals en schoft; met de hoeven kneusden zij elkanders ribben door geweldige slagen, en zweet en bloed gudste weldra langs hunne huid. Het zwarte paard bleef verwinnaar, en het andere, eensklaps den kamp opgevende, vlood en was uit het gezigt, eer zijn zegepralende partijder aan het vervolgen dacht. Met woedende drift kwam deze nu op mij af, zoodat mijn paard schrikte en ik afstijgen moest. Op een afstand van eenige ellen vloog het voorbij, maar naauwelijks was ik weder op- | |
[pagina 604]
| |
gezeten of het woedende dier keerde terug, met schuimenden bek, brullend en den kop bij den grond, alsof het een spoor volgde. Ik zette mijn paard in den galop, doch de zwarte haalde ons in; maar gelukkig hadden de merries de wijk genomen in een reeds achter mij liggend boschje: daar zocht hij ze op en verzamelde ze, en bragt ze naar het slagveld, waar de strijd in volgende dagen waarschijnlijk werd hernieuwd. Ik had echter geen trek om er den verderen uitslag van te weten. Met uitzondering van dat hetwelk tot arbeid gebruikt wordt of in de weide is, loopt het overige vee in den wilde, zoo veel mogelijk afgedeeld in troepen van vijfhonderd stuks, en onder de hoede van drijvers, in het gebruik van de lazo ervaren. De vangst met de lazo is moeijelijk en gevaarlijk; doch eenmaal verhit gaat men er met evenveel geestdrift op los, als in Engeland op de vossenjagt. De jagers wagen er echter meer bij; want als een rund de strik om zijne horens voelt, tracht het zich los te worstelen, maar niet slagende schiet 't op den ruiter af, die nu vlugt in ren; door het rund, dat aan de vijf-en-twintig ellen lange lazo vast zit, vervolgd. Dan gaat het regt toe door het hooge gras, over holen en hindernissen heen, tot de jager zijne gezellen bereikt, die hem ter hulp komen. In dien ren heeft de ruiter veel te doen. Vooreerst moet hij zorgen, dat zijn paard niet in de lazo verward; verder, als het rund de vervolging plotseling staakt, hetgeen dikwerf gebeurt, dat dan ook hij zijnen gang dadelijk stuite, wijl anders door den schok de lazo, of, en dat ware nog erger, de singels van den zadel zouden breken. In het laatste geval zandruiter geworden, zou hij aan de woede van het dier weerloos zijn overgegeven. Mijne estancia, niet zonder moeite in goeden staat gebragt, is honderdduizend acres groot, waarvan er duizend met water zijn bedekt, behalve dat de rivier Floris op eene lengte van vijf en eene halve (Eng.) mijl mijn grond doorsnijdt. De winters zijn hier bar, inzonderheid bij zuidwesten | |
[pagina 605]
| |
wind. Geen voorwerp treft alsdan het oog, dan hier en daar eene enkele eenzame hut, als een verloren schip op een zee van sneeuw. Des morgens zit alles doorgaans vol rijp, die een uur na zonsopgang weder verdwijnt. Wel gaat de wind gewoonlijk des avonds liggen, maar des daags dringt hij door merg en gebeente. Het gemis van alle gemak in de huizen maakt dat men hier van koude meer hinder heeft dan in Europa; doch men wordt er ook zelden verkouden, en geniet er over het algemeen vaster gezondheid. In de lente is 't het drokst; dan moeten de schapen gewasschen en geschoren, de wol ingepakt, en de huiden en het smeer, des winters verzameld, naar de stad verzonden worden. Men scheidt dan de lammeren naar de fijnheid hunner vacht, en snijdt hen de ooren af. Ook beslist men dan aan wien de beesten behooren, als de kudden zijn vermengd geraakt. Na al dien arbeid, in November en December, neemt men rust, tot in half Januarij, als het vee ter markt wordt gebragt. Eenige zomers geleden heerschte er in het geheele zuidelijke gedeelte der Pampaas eene langdurige droogte. Deze is hier even verderfelijk als eene veepest in Europa. Omtrent December ontbrak het water in bijna alle meeren. Het vee dwaalde rond zonder zijne gewone plaatsen te willen verlaten, en de runders zagen den mensch aan alsof zij dien om hulp smeekten; de kalven liepen kreunend rondom hunne moeders, wier ledige uijers geen voedsel gaven. Ofschoon de runders zich niet gaarne verwijderen van hunne gewone plaatsen, moesten zij toch wijken voor de pijniging van den dorst, en gingen uit om water te zoeken. Terwijl hun meester hen met droeve blikken nastaarde, zagen hen zijne buren met schrik hunne gronden innemen, het gras er op verslinden, de nog eenig vocht bevattende meeren ledig drinken, en hun eigen vee in de nasporing van water medeslepen. Deze jammerlijke tooneelen duurden totdat de regen op nieuw de meeren had gevuld, en toen kwamen de verspreide dieren uit eigen beweging naar hunne hoeven terug; doch niet zonder kennissen, onder weg | |
[pagina 606]
| |
gemaakt, mede te lokken. De eigenaars moesten dus, allerwege, hun toebehoorende dieren gaan opzoeken, en mannen uitzenden om de achterblijvers op te sporen. In Maart teekenen wij omstreeks achtduizend kalven in den loop des jaars geboren. De veulens krijgen in April hunne beurt; en dan, tot besluit der herfstwerkzaamheden, oogsten wij de manen en staarten der merries in: een arbeid even hatelijk voor de arme beesten als moeijelijk voor de menschen, die hen met de lazo vangen, ter aarde werpen, en de voorpooten binden moeten. Dit gedaan zijnde worden de haren afgesneden, zorgvuldig bijeengebonden, en naar Buenos Ayros gebragt, om naar Engeland verzonden te worden. In het begin van April 1849 had ik mijne twee- à driejarige runderen verkocht, en moest die uit mijne kudden opvangen, om ze te San Carlos te doen leveren. Ik huurde het noodig getal manschappen bij den dag, bij welke ik er tien voegde van elke mijner puestoos (stations). Eenige peones werden belast om de paarden op te passen en de sennetoos - makke runderen, welke dienen om de wilde te lokken - bij de hand te houden. De togt werd onder het opzigt van mijn eersten capataz gesteld, terwijl ik mij het opperbevel in onverwachte gevallen voorbehield. Deze toebereidselen gemaakt zijnde, gingen wij, allen te paard, ten getale van twee-honderd-vijftig mannen, op weg, met twaalf tamme ossen en hunne drijvers in de achterhoede. Op eenigen afstand van de eerste kudde maakten wij halt; de onderöpzigters gingen, elk met tien man, langs een omweg vooruit, om de kudde te omringen, zonder haar te verschrikken; - de overigen bleven staan met de makke ossen, om de dieren, die gevangen zouden worden, over te nemen en te bewaren. Toen er een zoo veel mogelijk gesloten kring rondom de kudde gevormd was, ging die cirkel vooruit en werd enger en enger. De runderen zich omringd ziende, poogden eerst in troepen te ontkomen; maar overal op de manschappen stuitende, verspreidden zij zich en zochten nu afzonderlijk door de openingen te ontsnappen. Dit | |
[pagina 607]
| |
oogenblik tracht elk der peones waar te nemen om een rund naar de senneto te drijven, of, zoo het tegenstand biedt, met de lazo te vangen. Het tooneel werd meer en meer levendig: stieren, koeijen en kalven vlogen in de vlakte rond, en omringden soms de ruiters, die boven hunne hoofden de loopende strikken hunner lazoos slingerden, terwijl hier en daar een ter aarde geworpen ruiter en paard zich zoo goed mogelijk uit het gedrang zochten te redden. Toen de grootste hitte van den eersten aanval voorbij was, herstelden de mannen hunne zadels, haalden de buikriemen aan, of namen, zoo noodig, versche paarden, om ter hulp te snellen van hen, die met te weerbarstige dieren te doen hadden. De sennetoos naderden de meest verwijderde runderen, die zachtjes aan met de andere vermengd en van de lazoos bevrijd werden. Aldus liep de eerste jagt af. Vervolgens kwamen wij bij eene tweede kudde, waar de jagt op nieuw op dezelfde wijs aanving en volbragt werd. Toen viel de avond. Tot op de grenzen van mijn grond gekomen en nog te ver van San Carlo verwijderd om de stad voor den nacht te bereiken, begaven wij ons naar het Station van een mijner buren, waar wij het vee in een kraal plaatsten, de paarden ontzadelden, hen in vrijheid stelden en andere zochten en vastmaakten voor den volgenden dag. Twee vette kalveren vielen nu, in stukken gesneden, aan het braadspit voor ons avondmaal ten deel. De vuren werden ontstoken en dikke wolken rook stegen uit verscheidene bivakken op, waarbij een somber licht op de gebronsde gezigten, die mij omringden, weêrkaatste. Ik merkte vooral de Indianen uit de Pampaas en de inboorlingen uit de binnenlanden op, wier lang en dik hoofdhaar met de manen hunner rijpaarden wedijvert. Allen waren weltevreden; hunne gesprekken liepen, even als die van onze jagers, over de voorvallen van den dag; zij spraken over het paard, dat zijnen bereider braaf had gediend, en over hen, die in kracht of behendigheid met den lazo hadden uitgemunt. Wie de fortuin | |
[pagina 608]
| |
ongunstig was geweest, werd niet vergeten; elk ontving zijn aandeel lof of berisping, en een uitbundig gelach vervrolijkte het Homerische maal. Des anderen daags, vóór de morgenschemering, schudden wij den dauw van onze mantels, de vuren werden weder aangemaakt, de matté (Paraguaysche thee) ging rond, de paarden werden gezadeld, en weinige oogenblikken daarna waren wij op weg, ieder voorbereid om het werk van den vorigen dag te herhalen; en vier dagen zóó doorgebragt, waren voldoende om vijfhonderd runderen bijeen te brengen. Men ziet hieruit, dat het paard, ofschoon in geldswaarde beneden een rund, toch een der voornaamste behoeften voor een estanciero is. Dit edele dier doet hier zijnen meester de diensten, die het in Europa aan 't leger bewijst. Zonder zijn hulp zou de estanciero zijne kudden niet kunnen verzamelen of van plaats doen verwisselen. Elk hoevenaar moet er een goed getal van bezitten; zij zijn ongemeen vlug en rennen op elken grond. Men voedt hen niet, gelijk in Engeland, met hooi en haver, maar laat hen vrij loopen. Als een paard den geheelen morgen heeft gediend om vee bijeen te drijven, brengt de ruiter het met zweet overdekt naar de kraal, ontzadelt het en laat het los. Des middags neemt hij een ander, dat, op zijne beurt, het overige van den dag arbeidt, en des avonds wordt vastgezet, om des morgens op nieuw aan het drijven te gaan. Binnen weinig jaren door geweldige en herhaalde inspanningen uitgeput, wordt het tot mindere diensten gebruikt of aan de herders overgelaten. Om de gedurige verliezen goed te maken is eene kudde dekmerries dienstig. Kleine scholen van merries met een hengst heeten manadaas. Men vormt die door uit de talrijke troepen vijf-en-twintig of dertig merries te vangen, die, gedurende den nacht, met den hengst in de kraal worden opgesloten. Het is aardig te zien hoe deze sultan, van de eene naar de andere loopende, zijne gunsten onder de odalisken van zijnen harem verdeelt om aller liefde te winnen. - Aanvankelijk schijnen de | |
[pagina 609]
| |
merries de scheiding van hare oude kennissen te betreuren, en toonen zich weinig gevoelig voor de galanterie van haar nieuwen makker. Des morgens worden zij, onder opzigt van een drijver uitgelaten, die den hengst behulpzaam is om haar bijeen te houden. Gebeurt het eens, dat er eene ontsnapt, om hare oude vriendinnen op te zoeken, dan snelt de hengst haar na. Met de ooren in den nek en den kop bij den grond haalt hij haar in, en dwingt haar tot een spoedigen terugtogt. Half spelende, half in ernst bijt hij haar in de heupen, terwijl zij alleen naar de gelegenheid uitziet om op nieuw te ontsnappen. Naauwelijks heeft hij de eerste bij de kudde gebragt of eene tweede gaat op hare beurt door; ook deze haalt hij terug, en zoo duurt dit spel somtijds den geheelen dag, waarna hengst en merries des avonds nogmaals binnen de omheining worden gebragt. Na verloop van acht of tien etmalen is de kennis gemaakt; doch zoo eenige merrie, na verloop van dien tijd, nog weêrspannig is, ontneemt men het een hoef, waardoor zij vijftien à twintig dagen, tot het hoorn weder is aangegroeid, kreupel gaat. Deze tuchtiging maakt haar gehoorzamer en de manada is gevormd. Dan brengt men die in eenig stil oord, verwijderd van de andere kudden, om de botsingen te verhoeden, die tusschen de hoofden der verschillende familiën zouden kunnen ontstaan. Zoo vormt men eene enkele manada; doch als men er meer op eens wil vormen vangt men b.v. vijfhonderd merries en vijf-en-twintig hengsten, en begint met alle de merriën eene hoef aan dezelfde zijde te ontnemen, waardoor allen over denzelfden kant mank gaan, dat het opzigt gemakkelijker maakt. Men sluit des nachts allen gezamenlijk op, brengt hen 's morgens buiten om te grazen, en zoodra een hengst een genoegzaam getal merries, die hem de voorkeur geven, rondom zich verzameld heeft om eene manada zamen te stellen, laat men hen in vrijheid; terwijl de anderen des nachts opgesloten blijven, totdat zij het voorbeeld van den eersten gevolgd hebben, waarmede gewoonlijk eene maand verloopt. | |
[pagina 610]
| |
Als ik op reis ga, zeg ik: ‘breng mij dit of dat paard.’ Mijn capataz weet tot welke manada dat paard behoort, vangt het met den lazo, zadelt het, en ik rijd er mede weg. Aan de naaste station vraagt mij de dáár zijnde capataz, welk paard ik verlang, om te verwisselen, en haalt mij evenzoo het dier, dat ik hem opgeef. Zoo gaat het van station tot station. Overal wordt het paard, waarop ik haar bereik, losgelaten, en na wat gedronken en geweid te hebben, zoekt elk dier de manada tot welke 't behoort, soms op een afstand van tien of vijftien mijlen weder op. Men ziet, dat de springhengst de merries bij zich weet te houden. De veulens volgen hunne moeders, en grooter wordende hechten zij zich aan de kudde onder welke zij zijn geworpen. Op zijn derde jaar wordt het paard tot den arbeid afgerigt; vijftien of twintig rijpaarden behooren bij elke manada en worden beurtelings naar de kraal gebragt voor de dienst dergenen, die op de runderen passen. Behalve deze kudden van merries, zijn er ook kudden van hengsten tot bijzondere oogmerken. Deze noemt men tropitaas. Zij worden gevormd uit jonge hengsten, gewoon om eene merrie, madrina (stiefmoeder) geheeten, te volgen. Deze zijn meestal ten getale van tien of twaalf, alle van hetzelfde haar, en het meest mogelijk onderscheiden van de madrina. Dus wanneer eene tropilla uit zwarte jonge hengsten bestaat, zal de merrie, zoo mogelijk, wit zijn. Zij heeft eene bel aan den hals en wordt des avonds vastgemaakt, om hare verwijdering te beletten, terwijl hare gezellen haar omringen en ook niet verlaten al zijn er verscheidene tropillaas op dezelfde plaats. Wanneer eene madrina hare bel heeft verloren, doet men haar dadelijk eene andere aan, en sluit des nachts den geheelen troep op, zoo lang totdat zij den klank der nieuwe bel goed heeft leeren onderscheiden. Hiermede sluit ik mijne uitweiding over de huishouding der paarden in eene Zuid-Amerikaansche estancia. Mijn leven is eenzaam, maar het levert mij ook vele genoegens, en, wat nog beter is, groote voordeelen op. |
|