Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Mengelwerk.Toespraak van Elizabeth Fry, in het tuchthuis van Bern, aan de aldaar gevangene vrouwen gerigt.
| |
[pagina 590]
| |
dit is nog lang niet het eenige, en oneindig meer bekommert mij de gedachte aan het vreeselijk uitzigt, 't welk zich voor u uitbreidt, wanneer gij voortgaat de oude paden te bewandelen; dan zie ik niets, dan hier de verachting en den vloek der wereld, de schande en den smaad uwer evenmenschen, en dáár, aan de overzijde des grafs, het heilig en beslissend Godsgerigt en uwe eeuwige verdoemenis. Van dezen kant is dus voor u niets meer te hopen; doch van eenen anderen kant is dat zoo niet, en door Gods genade kan en mag ik u daarop wijzen. Ja, ik zie eene betere, eene eeuwige hoop voor u - eene vaste, ontwijfelbare hoop, die u niet bedriegen zal, en voor al wat mensch, ook voor den diepst gevallene te verkrijgen is. Wilt gij weten, welke ik bedoel? Het is de heerlijke hoop der kinderen Gods, de zalige verwachting, om met Gods hulp uit de boeijen eener zondige baatzucht verlost, in ware vrijheid te leven en in Zijnen hemelvrede te deelen. Ziet het, zoo doet zich voor u een uitzigt op, dat mijn hart in hooge heilige verrukking brengt: in dit leven herkregene achting onder de menschen en stille ruste in uw eigen gemoed, en na uw henengaan van hier, deelgenootschap aan die eeuwige, onuitsprekelijke heerlijkheid, tot welke Gods ontfermende liefde alle Zijne redelijke schepselen geroepen heeft. Mij is het eene vreugdevolle taak, en zij is mij door den Heer opgelegd, u, arme ongelukkigen! dit zielverheffend uitzigt te openen, deze zalige verwachting duidelijk te maken, en de boodschap van dat heil, hetwelk dáár voor u ligt, u met liefdevollen ernst te verkondigen. Ik doe dat met des te meerdere vrijmoedigheid en met des te inniger aandrang, omdat ik spreek van iets, dat ik niet alleen geloof, maar waarvan ikzelve, gedurende een lang en moeijelijk leven, de blijde en dankbare ervaring heb. Daarenboven, ik heb velen, zeer velen gekend, die zondaars waren even als gij en zich met u in gelijken treurigen toestand bevonden; ik heb ze van nabij aanschouwd, met hen omgegaan en hen op hun levenspad tot den einde toe bijgestaan en geleid. Ik heb het gezien - met heiligen dank aan God gezien, | |
[pagina 591]
| |
hoe arme gevangenen tot erkentenis van hunnen verlorenen toestand en tot gevoel van de bitterheid hunner zonden geraakten; hoe zij met berouwvolle, opregte harten tot de verlossende liefde des Oneindigen en tot Zijne eeuwige barmhartigheid de toevlugt namen, en hoe zij in genade aangenomen zijn en den geest der vertroosting en dien hoogeren vrede ontvingen, die de wereld niet geven kan en waaraan zij evenwel zoo innige, zoo onmisbare behoefte gevoelt. Ik heb ze in en buiten de gevangenis als ware, regtschapene Christenen zien wandelen; ik heb aan hunne doodbedden gestaan en het aanschouwd, hoe zij gestorven zijn, als dezulken, voor wie de dood zijnen prikkel en het graf zijne zege had verloren. Daarom laat mij ook u in weinige woorden voorstellen, wat ik hun gezegd heb; laat mij ook u aan het hart leggen, wat hen gered heeft, wat alleen u redden wat u zeker redden zal. Het eerste nu, waarover wij spreken willen, is de betere hoop, die nog in de toekomst voor u is weggelegd. Deze berust niet op iets, dat in u-zelve is, en evenmin op de wijsheid van eenig mensch, maar enkel en alleen op de oneindige volheid der genade Gods, om verlorene menschen te redden. En om nu deze genade te vinden en deelachtig te worden, is ons hier op aarde slechts één naam gegeven, door welken wij kunnen zalig worden - de naam van onzen Heiland jezus christus; want Hij is de oneindige erbarming en de liefde Gods zelf: zij zijn in Hem ons zigtbaar voorgesteld. ‘Wij hebben’, zegt een Zijner Apostelen, ‘geenen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk wij, verzocht is geweest, (doch) zonder zonde.’ Hij kwam van den hemel op aarde, en leefde en wandelde onder menschen, onder zondaren, om hen te redden, en voor God en de eeuwigheid op te leiden. Of herinnert gij u niet aan die vertroostende woorden, die van des Heilands lippen vloeiden, en vooral aan het vijftiende Hoofdstuk van lucas Evangelie? Denkt gij niet gaarne aan de geschiedenis van den verloren zoon, hoe hij in den hoogsten nood | |
[pagina 592]
| |
op zijne borst sloeg, en terugkeerde; hoe hij tot zijnen vader kwam en vol diep berouw uitriep: ‘Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, en ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden!’ en hoe de vader hem genadig aannam, zijne verkeerdheden niet meer gedacht, en hem als zijnen lieven zoon behandelde? Dat is voor alle zondaars, dat is ook voor mij geschreven. Maar voor wie toch wel bijzonder? Voor u, verlorene kinderen! voor u, die, zonder vader en moeder, en van de wereld als uitgestooten, hier eenig en alleen op den waren, Hemelschen Vader gewezen wordt. En wilt gij dan niet met den verloren zoon tot dien Vader gaan? Bedenkt te gelijk, wat daar verder geschreven staat: ‘er is meer blijdschap in den hemel over éénen zondaar, die zich bekeert, dan over negen-en-negentig regtvaardigen, die de bekeering niet behoeven; er is blijdschap voor de Engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert.’ Dit hebt gij allen dikwijls gehoord, en ook binnen deze treurige muren is u vaak dit woord gebragt en voorgesteld; maar hebt gij het wel bedacht en ernstig overwogen, hoe deze erbarmende liefde Gods zich reeds aan u-zelve geopenbaard heeft? Erkent gij het wel, dat zij het is, die u tot dus verre verschoond en tot op dezen dag bewaard heeft? Dat het niet gansch en al met u gedaan is, zoo als gij immers verdiend hebt? Dat gij niet zijt weggenomen in het midden uwer zonden en ongeregtigheden? Dat u nog tijd wordt gegeven, om stil te staan, over uwen jammervollen toestand na te denken, u om te keeren en tot den Heer te gaan? o, Hij, de Heer van alles, is immers Vader... Vader ook van u, en Hij zoekt u op, hoe verre gij ook van Hem zijt afgedwaald? Ook u geldt zijn woord: ‘zoo waarachtig als ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo ik lust heb in den dood der goddeloozen! maar daarin heb ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve.’ Meent gij misschien, dat Hij u in Zijnen toorn herwaarts heeft gevoerd tot straf; zoo leert dan vóór alles inzien, dat uwe zielen nog kostelijk zijn voor God; | |
[pagina 593]
| |
ja, dat het niet Zijn toorn, maar veel meer Zijne liefde is, die u, daar gij verloren waart, in dit huis der tuchtiging gebragt heeft. Gevoelt het diep, hoe Hij niets liever wil, dan dat de ernstige tijd, dien gij hier doorbrengt, een gezegende tijd voor u worde, tot nadenken over u-zelve en ter bekeering uwer harten tot Hem. Ook heden noodigt Hij u door mij, om die voorkomende genade toch aan te nemen, en vrede voor uwe zielen, vergeving en eeuwige zaligheid te ontvangen. Wie een verbroken hart heeft en zich hulpbehoevend gevoelt, o! hij kome tot den vriendelijken Heiland van zondaren - tot Hem, die ook de van menschen verachten en verlatenen niet veracht noch verlaat, zoo spoedig zij zich berouwvol en geloovig tot Hem wenden, en aan Zijne hand den Vader zoeken. Ja, wat zegt het Evangelie van Hem, die zich-zelf den goeden herder noemt, is het niet: ‘dat Hij de negen-en-negentig in de woestijn verlaat, en naar het verlorene gaat, tot hij het vindt, en het gevonden hebbende, op zijne schouders legt, verblijd zijnde?’ Ziet, dat is van u en van mij gezegd; want gelijk toenmaals, zoo is Hij nog thans de reddende Heiland, en leert ons door Zijn woord en door Zijn voorbeeld den weg des waren heils. Maar hiermede heb ik u, arme ongelukkigen! reeds het tweede punt aangeduid, dat ik u zoo gaarne aan het hart wilde leggen, namelijk den weg, om u van die heerlijke hoop te vergewissen, die u in christus, onzen Heiland, wordt aangeboden. Het is de weg van ernstig berouw, van waarachtig geloof, en dankbare, gehoorzame liefde. Dat is ook de weg, welken zij bewandeld hebben, van wie ik u boven reeds sprak, zij, die in den bangen kerker hunnen Verlosser erkend en, ofschoon in boeijen gekneld, vrijheid naar den geest gevonden hebben. Wilt gij weten, wat zij allen ondervonden en mij eenstemmig verklaard hebben? Dat te weten is opbeurend voor u, want zij en gij en ik, wij zijn immers allen kinderen van éénen God, en het kan, wanneer gij die genade des Albarmhartigen slechts ruimte geeft, met u niet anders gaan, dan het met hen is gegaan. Zoo hoort | |
[pagina 594]
| |
dan, welke de som is van dat alles, 't welk eene langdurige ervaring mij daaromtrent geleerd heeft. Eerst en vooral ervoeren zij allen, dat er geen schandelijker dienstbaarheid was dan die der zonde, en geen vreeselijker ellende dan die in hare dienst ondervonden werd. Zij moesten beginnen met de volle bitterheid van de vrucht der zonde te gevoelen, en de geheele hardheid van het juk des boozen te ontwaren. Vol heiligen afschuw der eeuwige verdoemenis, die zij erkenden verdiend te hebben, moesten zij met bange en verslagene harten tot Hem, die alleen de schuld uitdelgen kan, zuchten: ‘Heer! wees mij zondaar genadig!’ Zij moesten leeren hunne wandaden nog inniger te haten, dan zij vroeger de daaruit voortgevloeide straffen gehaat hadden, ja voor deze laatsten, als zoo geheel verdiend, zelfs dankbaar zijn, en aldus de roede kussen, waarmede de Hemelsche Vader hen tuchtigde. Vurig wensch ik, dat gij het voorbeeld van dien berouwvollen, maar in genade aangenomen tollenaar, die geregtvaardigd naar zijn huis ging, moogt navolgen! Maar het Evangelie houdt u een nog veel grooter voorbeeld voor van het heil, dat ik u in den naam van den Heere jezus verkondig, en van den weg, dien ik u daartoe met een volkomen vertrouwen aanbeveel. Denk aan die zondares, die om hare overtredingen algemeen bekend was, doch tot inkeer kwam en ruste vond. o Ziet haar, hoe zij met een van zondengevoel verscheurd hart, vol ootmoedige, geloovige en dankbare liefde aan de voeten des Eeuwiggezegenden neêrzinkt, ze kust, met zalfölie besprengt en met hare tranen nat maakt! Ziet het, hoe Hij, die alle vermoeiden en beladenen tot zich roept, opdat ze bij Hem ruste zouden vinden, vriendelijk op haar nederziet, haar de zonden vergeeft, en haar van zich liet met dit troostvol woord: ‘Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.’ En opdat u nu gelijke uitredding, als aan deze beide begenadigden, ten deele valle, zoo laat dan ook in uwe harten ingaan het woord van den Profeet, die daar zegt: ‘Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is; roept Hem | |
[pagina 595]
| |
terwijl Hij nabij is. De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen; en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldig.’ Werpt u dan, even als de boetvaardige zondares, aan des Heilands voeten, terwijl gij als gansch verlorenen in u-zelve, u op niets beroept, dan op zijn verzoenend bloed; Hem om erbarming, om geloof en om vertrouwen, maar ook om reiniging en om een nieuw hart smeekt, en om de kracht overeenkomstig Zijn gebod en den wil uwes Gods te wandelen. Blijft met vurig smeeken aanhouden bij den Heer, die zich ook van zulke ellendigen als gij zijt, gaarne zoeken en vinden laat, ja, die Zijne erbarmende armen juist hier naar u uitstrekt, en u naar de volheid Zijner onverdiende genade in dit huis komen deed, om u daar tijd tot stil nadenken en een regt inkeeren in uw bedorven hart te bereiden. Laat een warm gevoel van dankbaarheid u tot bekeering dringen; bewijst uwen Heiland uwe liefde daardoor, dat gij aan deze plaats en in uwen tegenwoordigen toestand, van ganscher harte zoekt de geboden Gods te houden. De uiterlijke tucht, waaraan gij hier onderworpen zijt, houdt u van vele grove overtredingen der goddelijke wet terug; stelt dat op prijs, en volbrengt alzoo de pligten, die u hier worden opgelegd, getrouwelijk; doet het om des Heeren wil en uit erkentenis Zijner en des Vaders liefde. Maar bedenkt te gelijk, dat dit niet genoeg is. Ook bij alle uiterlijke tucht kunt gij u evenwel aan veel, zeer veel zondigs schuldig maken, wanneer gij u daarbij aan de opwellingen van uw boos hart overgeeft en de stem der verleiding volgt. Laat het uw opregt streven zijn, om door bestendige waakzaamheid en door een aanhoudend, ootmoedig smeeken om hoogere genade, die kracht te verkrijgen, welke gij noodig hebt, om te wandelen, gelijk het dezulken betaamt, die weten, ‘dat zij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijn uit hunne ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam.’ Ja, ik geef mij aan de zoete hoop over, dat onder u, | |
[pagina 596]
| |
arme gevangenen! velen, zeer velen zullen zijn, die dezen weg des vredes zoeken, en uit voller harten den naam zullen aanroepen, ‘den eenigen, die onder den hemel gegeven is, door welken wij kunnen zalig worden.’ o Laat het heden voor u en ook voor mij een gezegende dag zijn! Gaat vooraan, ouderen van dagen, die een lang leven vol bittere ervaringen achter u ziet, en reeds lang overtuigd zijt geweest, dat uw vroeger pad naar een zeker verderf henenvoert! En blijft niet terug, jongeren van jaren, die eerder dan de anderen herinnerd worden aan de ernstige strafgerigten Gods, maar ook gewezen op zijne vrije en onuitputtelijke genade. Grijpt ze aan met een vast en levendig geloof, en streeft met elke kracht naar eene innige, waarachtige bekeering - naar eene bekeering, die uw hart vernieuwt, uwen wandel heiligt en u overvloedig maakt in alle goede werken; want anders ligt een lang smaadvol en ellendig pad nog voor u! o, Welk een zalige dag zou de tegenwoordige voor u en voor mij zijn, indien gij allen, ouden en jongen, met hooger hulp het besluit naamt, om den weg des verderfs te verlaten, en de Geest des Heeren u veranderde tot begenadigde kinderen Gods! Daarom dan, arme ongelukkigen! over wien mijn hart bloedt en mijn oog weent, vat meed, en neemt aan de noodiging des Heeren, die ook aan u gerigt, die heden op nieuw tot u gekomen is! Vertrouwt met een hartelijk toeverzigt op de beloften van eenen zoo genadigen God, die ook u door christus uit uw diep verderf redden kan en wil! Gaat heen, verlorene kinderen! in het geloof aan uwen Heiland tot den Vader, wiens liefde oneindig is, en wiens vaderhuis zich ook heden nog voor u opent, indien gij slechts wilt! Laat u, arme, dwalende schapen! vinden en weiden van den goeden Herder, die aller hemelen heerlijkheid verlaten heeft, om ook u te zoeken en zalig te maken! Ja, dan zal er vreugde over u zijn! Vreugde źal er zijn in den hemel voor de Engelen Gods, maar even zoo vreugde voor ons allen, die den Heiland lief hebben, en ook voor den toekomstigen toorn geene andere toevlugt | |
[pagina 597]
| |
kennen, dan Zijne verdienste. Neemt men daar boven deel aan uwe ellende, ook op aarde geschiedt zulks. Er zijn velen, die even als ik over uwen jammer treuren, en niets vuriger wenschen, dan uwe bekeering tot God en uwe redding voor de eeuwigheid. En deze onze vreugde moge u te gelijk een sprekend bewijs zijn van de veel grootere vreugde, die in den hemel heerscht. Der Engelen liefde is heiliger en verhevener, dan die der stervelingen, ja der vroomsten onder hen; ook gevoelen zij beter en levendiger, wat het zegt, nabij God te zijn en in Zijne gunst te deelen: zij verblijden zich dus inniger en vuriger, wanneer een zondaar van zijn weg bekeerd, en tot den Vader en den hemel wordt teruggebragt. En nu roep ik u allen, uit een vol, diep geroerd gemoed, een hartelijk, liefderijk vaarwel! toe. Ik smeek en wensch vurig van mijnen God, dat gij, en wij allen, met het bloed van christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam Gods, besprengd, en met den Heiligen Geest ten eeuwigen leven vergezeld mogen worden! Moogt gij tot zalige kinderen des Vaders wedergeboren, door Zijne alvermogende kracht gansch en al gereinigd, en aan Zijnen wil en aan Zijn gebod meer onderdanig worden gemaakt! Moogt gij eens door Zijne onuitsprekelijke genade, aan zondaren in christus jezus geopenbaard, met ons ingaan in dat vaderlijk huis, waar het ons allen zoo wèl zijn zal; waar ons een geluk wacht, dat wij hier niet denken noch gevoelen kunnen! o, Welk een zalig uitzigt voor ons, afgedwaalden en verlorenen, zoo als wij zijn, eens door de liefde des Vaders, door de genade des Zoons en door de zegenvolle kracht des Heiligen Geestes in heerlijkheid te worden opgenomen, en in te stemmen in den lofzang der verloste scharen uit alle geslachten, natiën en tongen: ‘Het Lam, dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid en dankzegging! Want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, en Gij hebt ons, onzen God! gemaakt tot Koningen en | |
[pagina 598]
| |
Priesters! U zij lof dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid! Amen!’
Wèl allen, die zóó omtrent hunne behoeftige en verlatene natuurgenooten werkzaam zijn! Aardsche nood en behoefte drukken zwaar, maar vreeselijker en duurzamer drukt het juk der zonde, en der daaruit voortvloeijende geestelijke en eeuwige ellende. Wat is de zorg voor het ligchaam, indien zij zich niet uitstrekt tot de ziel!? Hoe gelukkig, dat men zulks meer en meer begint in te zien, en beiden zoekt te vereenigen! Zou het vermanend en vertroostend woord uit den mond eener vrouw, wier hart van liefde tot God en jezus ontgloeit, niet nog dieper en weldadiger treffen dan dat des mans? a.r. |
|