| |
Sara Martin.
Gaat henen, en doet desgelijks! - aldus besluiten wij de levensschets van elizabeth fry, en met heiligen dank aan God mogen wij er bijvoegen: velen gingen henen en deden desgelijks. Wat zij in heilige liefde tot den Heer volbragt had, werkte weldadig op de hoogere standen in Engeland, die reeds vroeger door het voorbeeld en de schriften van hanne more krachtig waren aangegrepen en tot een nieuw leven opgewekt. Maar ook onder de geringere klassen was een betere geest, eene zucht om ten algemeenen nutte werkzaam te zijn ontwaakt, en het is ons eene aangename taak daarvan in sara martin eene roerende proeve te geven.
Zij werd ten jare 1781 geboren in een klein dorpje nabij Yarmouth, in het zuiden van Engeland, en was de dochter van eenen eenvoudigen handwerksman. Reeds vroeg wees geworden, had zij hare opvoeding ontvangen van eene vrome grootmoeder. Aan haren schoot ontving zij de eerste godsdienstige indrukken, die evenwel in haar jeugdig gemoed niet blijvend zijn geweest, daar zij reeds op haar twaalfde jaar van den Bijbel en deszelfs inhoud een zekeren afkeer toonde. Misschien was het godsdienstig onderwijs, dat zij van hare grootmoeder ontving, in eenen vorm gekleed, die voor haar jeugdig verstand niet berekend, en meer terugstootend dan aantrekkend was. Het is toch bekend, dat zulk een onderwijs, op eene verkeerde wijze medegedeeld, vaak de bron
| |
| |
van volslagen ongeloof geworden is. Sara's verkeerde gemoedsrigting ontving nieuw voedsel door het lezen van romans en meer dergelijke schriften, die haar uit Yarmouth door eene vriendin bezorgd werden. Twee jaren lang had zij dezelve als verslonden, toen zij door eene zware ziekte aangetast, aan werken van gewigtiger inhoud behoefte gevoelde. ‘Maar nog’ - het is hare eigene betuiging - ‘sloot zich haar oog voor elken lichtstraal, die van het Evangelie uitging, en haar hart zocht binnen te dringen.’ Zoo was zij vijftien jaar geworden, en nu liet de grootmoeder haar het naaijen leeren, waarin zij buitengewone vorderingen maakte. Intusschen bleef zij zonder God; ja zoodanig ergerde haar de aanblik van Zijn woord, 't welk zij dagelijks op den schoot harer grootmoeder zag, dat zij eens, terwijl deze er uit voorlas, in hevig misnoegen de kamer verliet. De twee Bijbels, die zij-zelve bezat, borg zij zorgvuldig weg, om ze toch niet te zien. En ook op haar kleine dorpje was zij niet tegen verzoeking beveiligd. In een nabij wonend aanzienlijk gezin had zij van hare kindschheid af groote welwillendheid ondervonden, en zulks bleef voortduren. Doch de heer des huizes, vol van de toenmalige Fransche vrijgeesterij, gaf steeds voedsel aan haar ongeloof en aan haren weerzin van den Bijbel. Zoo bereikte zij haar negentiende jaar; maar ook nu was het oogenblik daar, waarop zij ontwaken en haar hart voor Gods woord openen zou.
Op eenen schoonen zondagmorgen wandelde zij voor haar genoegen naar Yarmouth. Juist moest zij de kerk voorbij, en trad, meer uit nieuwsgierigheid dan uit belangstelling, dezelve binnen. Spoedig evenwel trok de hoog ernstige leerrede, waarvan de tekst was: ‘Wij dan wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof’ (2 Kor. v:11a) hare volle opmerkzaamheid. Op haren terugweg bleef zij over het gehoorde nadenken, en besefte zij voor het eerst de majesteit en heerlijkheid Gods. En toch duurde het bijna zes maanden, vóór zij op nieuw ter kerk ging, terwijl zij evenmin in opregtheid den Heer zocht. Zij bleef aan de wereld hangen; want ofschoon haar verstand althans ten
| |
| |
deele overtuigd was, zoo waren toch de indrukken, in het hart opgenomen, niet diep genoeg om blijvend te zijn. Eerst in den herfst van 1810 werd zij er toe gebragt, om van hare boeken, die overigens in den laatsten tijd van stichtelijken aard waren, tot de bron-zelve, tot den Bijbel, over te gaan. Zij gevoelde zich, na ernstig nadenken, niet alleen van de waarheid der Goddelijke openbaring overtuigd, maar ook van de zwaarte harer schuld, door het verwerpen van dit beste aller boeken op zich geladen. Het duurde evenwel nog lang, vóór zij den besten zielevrede - dien vrede, die uit God is en alle verstand te boven gaat - deelachtig werd. Zij doorgrondde nog niet den rijken inhoud dier bijbelsche uitspraak: ‘Zoo gij u bekeert tot den Almagtige, gij zult gebouwd worden’ (job xxii:23); en te vergeefs vermoeide zij zich, in eigen kracht voorwaarts te streven. Zij gevoelde zich veeleer diep neêrgebogen bij de treurige ervaring, dat haar ernstig en rusteloos pogen zonder voldoende vrucht bleef. Eindelijk evenwel behaagde het God, in Zijne groote barmharmtigheid, haar inwendig oog te openen en haar te doen zien, hoe het alleen Zijn uitsluitend voorregt en het werk van Zijnen Heiligen Geest was, leven in de ziel en kracht ten goede te schenken; - dat het alleen die Geest was, die den zondaar uit zijnen doodschen toestand kon opheffen, en door eene geheele vernieuwing en wedergeboorte tot God terugvoeren; dat ook de nu volgende vruchten des geloofs en der liefde Zijn werk waren.
Van nu af aan vond zij dan ook regt smaak in het lezen der gewijde Schrift, en drong in haren zin en te gelijk in de wijsheid en genade Gods steeds dieper door, terwijl haar innerlijke vrede evenzeer toenam. En zoo in de heerlijke vrijheid staande, waarmede christus de zijnen begiftigd heeft, ontwaarde zij dan ook den sterksten aandrang, om van hare liefde openlijk getuigenis af te leggen. Vurig smeekte zij den Heer, dat Hij haar eenen weg mogt openen, om met den Bijbel in de hand, ook anderen tot diezelfde bron van hemelsche vreugde te voeren, waaruit het haar vergund was, dagelijks en overvloedig te putten.
| |
| |
Spoedig werd hare bede verhoord. Dagelijks ging zij naar Yarmouth om daar als naaister haar brood te verdienen. Eene in die stad opgerigte zondagsschool was het tooneel harer eerste, ten algemeenen nutte strekkende werkzaamheid. Als vrijwillige onderwijzeres in dezelve opgetreden, zag zij alras van haren arbeid de schoonste vruchten. Eene harer kweekelingen, een lief tienjarig meisje, werd van eene hevige ontsteking aangetast, en stierf binnen weinige dagen. Vóór haar verscheiden bekende zij het, hoe de Heer haar het eerst tot zich had getrokken door een gebed, 't welk sara opgeschreven en haar medegedeeld had. Hare denkbeelden van de magt der zonden, van de regtvaardigheid Gods, en van de kracht van 's Heilands verdienste, waren duidelijk en schriftmatig, terwijl haar kinderlijk hart vol diepen ootmoed was. Van eene vrouw, die wegens hare slechtheid berucht was, zeide zij: ‘Zij is boos, doch ik ben nog erger.’ Zonder den prikkel des doods regt te voelen, ging het lieve kind tot de vreugde des Heeren in. Heerlijk gevolg van sara's eerste optreden, ter opwekking van eenen beteren geest - een' geest van Christelijke kennis en liefde in de jeugdige harten! En in dit werk bleef zij, gedurende eene reeks van jaren, met onvermoeiden ijver en warme genegenheid volharden.
Maar met dezen arbeid vereenigde zich spoedig een andere van niet minder gewigt. Reeds in het voorjaar van 1810 had zij een innig verlangen gevoeld, om de armen in de werkhuizen te Yarmouth te bezoeken. En ook hieraan werd voldaan. Men had haar van eene jonge vrouw verhaald, die daar aan een boosaardig gezwel krank lag, en spoedig verkreeg zij den toegang tot haar. Zij bleef de lijdende vlijtig bezoeken, las haar uit de Heilige Schrift voor, en vond te gelijk ook bij de overige bewoonsters zoo veel bijval, dat ook deze, na den dood der jonge vrouw, sara eenstemmig verzochten hare bezoeken voort te zetten, met haar te bidden, en haar uit Gods woord voor te lezen. Zij nam dit gaarne aan, en ontving, ter vermeerdering harer vreugde, eveneens van de kranken op de ziekenzaal hetzelfde verzoek; waar, van nu af aan, hare komst steeds met de grootste vreugde
| |
| |
werd te gemoet gezien. Ook dezen haren arbeid zette zij onvermoeid voort, en eerst later, toen de onzuivere lucht in de ziekenzaal hare, buitendien zwakke gezondheid te zeer aantastte, verwisselde zij dien met een nog meer belovende, zoo als ons nader blijken zal.
Maar niet genoeg, dat zij voor de bejaarden zorgde, ook voor de in het werkhuis geplaatste arme kinderen wenschte zij nuttig te zijn. Innig bewogen met hunnen jammervollen toestand, besloot zij aan derzelver mogelijke vorming hare krachten toe te wijden, en vooral deed zij zulks toen haar later meer tijd vergund werd. Het aantal knapen en meisjes beliep omtrent zestig. Met toestemming van den opzigter rigtte zij nu eene school op, waarvoor eerst geen bijzonder vertrek bestond; doch spoedig gelukte het haar, door des opzigters hulp ondersteund, het zoo verre te brengen, dat de Bestuurders van het werkhuis tot den bouw van een schoollokaal besloten. En van nu af aan was zij daar, voor allen, alles. Het was een waar genot te mogen hooren, op welk eene nadrukkelijke en vruchtbare wijze zij haar onderwijs mededeelde. Onafgewend bleven oog en hart op haar gevestigd; en als de vragen over de godsdienst werden opgezegd, legde zij die uit door een vers of verhaal, dat zij altijd gereed had, maar vooral door verklaring uit de Heilige Schrift. De Bijbel toch werd haar, steeds meer en meer, de groote bron van hare wetenschap en magt.
Om de school nog nuttiger te maken; werd er een meester gekozen, 't welk alleen uit de volwassene bewoners van het huis geschieden kon, en dan nog altijd met moeite, daar er slechts weinigen onder waren in staat om de kinderen in het lezen te onderwijzen. Evenwel was zij bij deze keuze zeer gelukkig. De kinderen waren in onderscheidene klassen verdeeld, en ontvingen, overeenkomstig hunne vermogens en vatbaarheid, opgaven uit den Bijbel of uit andere stichtelijke boeken, om die van buiten te leeren. Deze opgaven vermeerderden zich trapsgewijze, en alleu leerden ze met vreugde, terwijl de dag, waarop zij die bij sara moesten opzeggen,
| |
| |
zoo wel voor hen als voor haar een dag van waar genot was.
Intusschen had zij nog een ander middel verzonnen en aangewend, ten einde haar onderrigt zoo vruchtbaar mogelijk te maken. Zij had eene reeks van vragen en antwoorden over de heilswaarheden uit de Heilige Schrift in bijbelplaatsen uitgetrokken. Met groote letters geschreven, had zij die rondom aan de muren van het schoolvertrek opgehangen, opdat de kinderen ze zien en in het geheugen prenten zouden. Nu bemerkte zij op zekeren dag, dat twee kleine meisjes van negen en tien jaren, deze spreuken niet alleen zelve, maar ook aan twee harer slaapgezellinnen geleerd hadden. Dat was voor haar een nuttige wenk, en zij droeg aan zulke kinderen, die er zich gewillig toe toonden, op, om anderen te onderwijzen. En zulks werd met den besten uitslag bekroond. Elk meisje, elke knaap koos voor zich eene bepaalde klasse uit, zonder dat sara zich daarin mengde. Sommigen, wien het aan tijd of geschiktheid ontbrak, bepaalden zich enkel tot hunne eigene personen; doch de overigen voegden zich bij elkander om te leeren, en werden ‘een genootschap’ genoemd. ‘Van dezen tijd af,’ verhaalt sara, ‘wist elk in de school opgenomen kind zijne taak, zonder door mij onderwezen te worden. Het was een hartverheffende aanblik, de vrolijke gezigten dezer kleinen te zien, hoe de een den anderen leerde, om toch op den dag, waarop ik hen overhoorde, gereed te zijn.’
Op den eersten maandag van elk vierendeel jaars gaf zij aan hare jeugdige leermeesters en derzelver scholieren, een klein, eenvoudig feest. Zij zaten dan op banken rondom tegen den muur, de tafel voor hen; sara had voor koffij en broodjes gezorgd, en vulde de kopjes en handen der kleine vrolijke schaar - zij-zelve was de vrolijkste onder hen. - Ook bewijzen van belooning voor aangewende vlijt had zij ingevoerd. - Zoo bleef zij volhouden tot aan den jare 1838. Toen werd er een nieuw werkhuis gebouwd, een onderwijzer en onderwijzeres aangesteld, en hare werkzaamheid niet langer gevor- | |
| |
derd. En zoo kon zij dan aan eenen anderen, niet min gewigtigen arbeid, waarop wij reeds boven doelden, haren ganschen vrijen tijd besteden: - de geestelijke zorg voor de gevangenen.
En hoe kunnen wij hier voorbijzien de wijze en liefderijke leiding der Voorzienigheid, die zich in den ganschen levensloop der brave sara zoo treffend verheerlijkt. Trapsgewijze voerde zij haar van het ligtere tot het meer zware: - van de zondagsschool, door het werkhuis, tot den kerker. Zoo werd zij langzamerhand in haar binnenste vaster, rijker aan ervaring, en volkomener in eene geheele overgave van zich-zelve. Tot genoegzame rijpheid gekomen, was zij thans in staat, om met bewonderenswaardige omzigtigheid en kracht, met zeldzame bekwaamheid, met onwankelbare trouw en volharding, het moeijelijke ambt der reddende liefde te kiezen en te vervullen.
Vóór lang had zij daartoe eene vurige begeerte gevoeld. Op hare liefdesgangen door Yarmouth moest zij vaak de gevangenis voorbij, en zoo werd die begeerte gedurig opgewekt en aangekweekt. ‘Reeds van 1810 af,’ zegt zij, ‘ontwaarde ik, daar ik dikwijls de gevangenis voorbijging, een dringend verlangen, om toegang tot de gevangenen te verzoeken; ten einde hun de Heilige Schrift voor te lezen: want ik dacht veel aan hunnen toestand en hunne zonden voor God; hoe zij van de maatschappij, wier regten zij verkracht hadden, uitgesloten, en tevens verstoken waren van 't onderrigt der Schrift, 't welk alleen in staat was hun rampzalig lot te verbeteren.’ Maar eerst negen jaren later zag zij haren wensch vervuld, en wel door de volgende omstandigheid. In Augustus 1819 was er eene vrouw tot gevangenschap veroordeeld, wegens de onnatuurlijkste misdaad. Het was eene moeder, die haar eigen kind deerlijk geslagen en mishandeld had. Sara had daarvan gehoord, en door innig medelijden met haren toestand gedreven, verzocht zij dringend om tot haar te worden toegelaten. Maar dit vond zwarigheid; de toegang werd niet vergund. Zulk eene weigering zou een meer zwak gemoed hebben afgeschrikt, doch sara was te wèl be- | |
| |
vestigd in haar voornemen en te zeer bewust van hare kracht, dan dat zij een oogenblik zou weifelen. Zij herhaalde haar aanzoek, en nu werd zij toegelaten.
Wij hebben vroeger Mistress fry bewonderd hij haar eerste optreden in de gevangenis te Newgate, en haar met gelijke bewondering gevolgd, waar wij haar elders werkzaam zagen. Maar men vergete niet, dat deze, eene wèlopgevoede vrouw, door geheel haar voorkomen indruk maakte; door hare gewoonte, om in de Vergadering der Kwakers openlijk te spreken, in 't spreken eene zekere hebbelijkheid had gekregen, en daarenboven door wijze en invloedrijke helpers ondersteund werd. Maar hoe anders was het met sara martin! Vroeg van hare ouders heroofd, was zij aan de leiding eener wel vrome, maar toch eenvoudige grootmoeder overgegeven, en ontving geene andere vorming dan die men op eene dorpsschool erlangen kan. De kennis, die zij bezat, ja hare gansche ontwikkeling was, naast God, haar eigen werk; in lateren leeftijd had zij dien zich-zelve moeten verschaffen. Hoe zeer wij dus de werkzaamheden van Mistress fry niet in het minst wenschen te verkleinen, maar integendeel van heeler harte toejuichen, meenen wij toch aan die van sara eene hoogere verdienste te moeten toekennen. De voorregten, waarin gene zoo overvloedig deelde, waren haar geweigerd; doch zij was diep ingedrongen in den geest van dat Boek, 't welk overal van barmhartigheid spreekt; en door dien geest hezield en gesterkt, arbeidde zij, zonder vertrouwde of medgezel, aan de vertroosting en opbeuring van arme verworpelingen.
Van dit haar eerste bezoek zegt zij: ‘Toen ik de vronw, die bij den aanblik eener vreemde niet weinig verbaasd stond, de reden mijner komst opengelegd, de schuld die haar geweten bezwaarde, en hare behoefte aan Gods erbarmende liefde duidelijk had voorgesteld, borst zij in een vloed van tranen los, en dankte mij voor mijn behezoek.’ Die tranen en dien dank, terwijl zij al weder hewijzen, hoe in het booze hart het goede nimmer geheel is uitgewischt, waren te gelijk aanmoedigend voor sara. ‘Ik las haar,’ gaat zij voort, ‘het drie-en-twin- | |
| |
tigste Hoofdstuk van lucas voor: de geschiedenis van dien kwaaddoener, die zich ootmoedig en geloovig tot den Verlosser wendde, en genade en redding vond.’
Hebben wij vroeger gezien, hoe ellendig de gevangenis van Newgate er uitzag, ook met die te Yarmouth was het niet beter gesteld: de beschrijving, welke ons van de morsigheid en ongezondheid van het gebouw en van den toestand van deszelfs bevolking gegeven wordt, jaagt eene kille huivering aan. Geen wonder dan ook, dat den aanblik daarvan, en de ontvangst, die zij ondervonden had, haar meer dan immer overtuigden, hoe een bode van genade en vrede voor deze diep rampzaligen de hoogste behoefte was. En door haren eersten zoo wèl geslaagden arbeid overtuigd, dat zij voor deze moeijelijke taak persoonlijke geschiktheid bezat, herhaalde zij dan nu ook gedurig hare bezoeken bij de misdadige vrouw, en ook bij andere gevangenen. In de eerste maanden duurden zij slechts kort, en bepaalde zij zich alleen tot het voorlezen van eenig gedeelte der Heilige Schrift. Doch daar zij het voor zoo hoogst wenschelijk hield, de arme gevangenen niet alleen voor te lezen, maar hen ook in het lezen, en, ware het mogelijk, ook in het schrijven te onderwijzen, dacht zij er over na, hoe daarvoor den noodigen tijd te vinden. En nu, wat deed zij? Haar liefdevol hart had slechts een kort beraad noodig, en nu stond haar besluit vast: zij, de behoeftige naaister, brak elke week eenen dag van haren arbeid af, om dien ten dienste der gevangenen te gebruiken. ‘En,’ dus verhaalt zij, ‘deze regelmatig gegeven dag, met menig andere daarbij, werd niet als geldverlies gevoeld; maar altijd gevolgd van volle tevredenheid, want Gods zegen was op mij.’
Hare bezoeken, benevens hare overige geestelijke zorgen, zullen in onze schatting eene nog hoogere waarde ontvangen, wanneer wij bedenken, dat er toen noch schoolonderwijzer noch geestelijke in de gevangenis was aangesteld, en er zelfs op den dag des Heeren geene godsdienstoefening plaats vond. Wat groote smart sara over dit laatste ondervond, laat zich gemakkelijk begrij- | |
| |
pen. Zij wendde dan ook de uiterste pogingen aan, om dien dag meer stichtelijk door te brengen, en dat gelukte. Er werd eene zondagsdienst, zoo wel des voorals des namiddags, ingesteld, waarbij een der gevangenen uit de Heilige Schrift aan de anderen voorlas; en begrijpende, hoe hare tegenwoordigheid weldadig zou werken, vooral op de voortduring dezer nuttige inrigting, besloot zij, als toehoorster er bij tegenwoordig te zijn. Maar hierbij bleef het niet, want al spoedig nam zij-zelve den post van voorlezeres op zich, ja waardeerde dat als een groot voorregt, haar van den Heer verleend. Door Zijne genade werd het niet alleen de gevangenen lief en nuttig, maar ook voor haar-zelve eene bron van troost en moed.
Zoo had zij ongeveer drie jaren lang de gevangenis regelmatig bezocht en daarin gearbeid, toen eene zekere Dame, die hare liefdegangen met warme deelneming gevolgd was, zich bewogen gevoelde haar een dag in de week te geven, dien zij haar betaalde, even alsof zij op dien dag bij haar als naaister gewerkt had. Boven valsche schaamte verheven, nam zij dit geschenk gaarne aan, bewust, dat zij alzoo nog meer nuttig zijn kon. Intusschen gevoelde zij dagelijks meer, dat, wilde zij de op zich genomen taak waardig volbrengen, zij over grooter geldmiddelen moest kunnen beschikken, dan tot dus verre het geval was. Want ofschoon haar werkkring toen nog die uitgebreidheid niet had, die hij naderhand verkregen heeft, was er toch, om met een goed gevolg daarin te arbeiden, reeds nu meer noodig, dan hetgeen haar ter dienste stond.
Aan deze bedenking echter werd spoedig te gemoet gekomen. Na den dood van hare grootmoeder had zij haar vast verblijf te Yarmouth genomen, waar zij in een onaanzienlijk gedeelte der stad twee kamers betrok. Hier wist zij eene driemaandelijksche inschrijving te openen, ten hoogste van f 1-50, tot aankoop van Bijbels, Nieuwe Testamenten, en andere stichtelijke werkten. Door deze verblijdende, veelbelovende medehulp bemoedigd, besteedde zij elk oogenblik, dat zij slechts kon uitzuinigen,
| |
| |
om niet alleen in de gevangenis, maar ook elders werkzaam te zijn.
Maar hierbij bleef het niet. Ten gevolge der weldadige, door Mistress fry gegevene aanleiding, was, sinds den jare 1823, ook in de gevangenis te Yarmouth een begin gemaakt, om de veroordeelden met arbeid bezig te houden. Ook deze zaak nam sara met ernst ter harte. ‘Een edel mensch,’ zegt zij, ‘begiftigde mij met tien shillings (f 6. -), en een ander gaf mij een pond (f 12. -), om voor de gevangenen te besteden.’ Nu overlegde zij, dat zij deze som niet beter dan tot het vervaardigen van kleederen voor arme kinderen kon aanwenden. De noodige stoffen werden aangekocht, en nu sneed zij dezelve naar de beste patronen, bepaalde het maakloon daarvoor, en stelde vaste koopprijzen. Bovendien moesten de vrouwelijke gevangenen hemden, mantels, rokken en dergelijken maken. Toen dit algemeen bekend was, vonden zich onderscheidene welgezinden opgewekt deze zaak door aankoopen te ondersteunen; hierdoor eene dubbele weldaad bewijzende, daar zij den gevangenen arbeid en den armen deksel en voedsel verschafte. En te gelijk werd menige jonge vrouw tot naaijen geoefend, legde dezc tegen het oogenblik van haar ontslag eene kleine som op, en werd in staat door handenärbeid zich voor de toekomst te verzekeren.
Niet zoo gemakkelijk scheen het aan de mannelijke gevangenen arbeid te verschaffen; gelukkig was hun aantal niet groot. Sommigen vlochten strooijen hoeden, anderen vervaardigden beenen lepels, vorken, cachetten en vele andere dingen. Voor alles wist sara raad te schaffen. Het was haar gelukt van vrienden en bekenden overblijfsels van oude kleederen, saai of andere wollen stoffen te verkrijgen, waaruit zij mans- en jongens-mutsen sneed, wier vervaarding zij den gevangenen opdroeg. Spoedig vond zij leerzame scholieren, vooral onder de jongere knapen, van welken eenigen het zelfs zóó verre bragten, dat zij grove hemden van ongebleekt katoen leerden naaijen. Ook deelde sara allerlei lappen onder hen uit, om hen, onder hare aanwijzing, in staat te stellen
| |
| |
hunne kleederen heel te houden, en het lediggaan te weren. Deze lappen-uitdeeling werd zelfs als eene belooning beschouwd, daar zij hun eene toenemende bekwaamheid tot den arbeid verschafte. En zoo werd nog een ander, niet minder weldadig doel bereikt: de aldus bezig gehoudenen werden aan stilte en orde gewend, en stoorden te gelijk ook de overigen niet. Ja, de betergezinden onder hen verzochten zelfs voor haar en voor anderen om arbeid, ten einde zij des te ongestoorder de hun opgegevene bijbelspreuken van buiten konden leeren. Want ook hiertoe had sara deze meestal weêrspannige gemoederen, niet zonder eene zekere, haar eigendommelijke bekwaamheid, weten te brengen; zoo als zij in het algemeen door een even vast als omzigtig gedrag haar gezag onder deze ruwe naturen wist te bewaren. En hoe zij elke gelegenheid wist aan te grijpen, om op hun verstand en gemoed, op hunnen ijver en de versterking van goede gewoonten weldadig te werken, blijkt genoegzaam uit dit ééne voorbeeld. Eens vertoonde zij hun eene kopij van het schilderstuk van den Dresdener kunstenaar retzsch, ‘de schaakspeler’; dadelijk toonden zich twee der gevangenen bereid, om het na te teekenen, waartoe sara hun niet alleen verlof gaf, maar ook het noodige bezorgde. Zij slaagden bijzonder wèl, en zoo was er een nieuw middel tot oefening en nuttig gebruik van den tijd gevonden. Maar te gelijk wist zij hun op het gevaarlijke van elk spel dat om geld geschiedde, oplettend te maken; zoodat dit schilderstuk eenigermate een keerpunt in het innerlijk leven der gevangenen geworden is, daar ook anderen werden opgewekt, het nateekenen te beproeven, en zoo gelegenheid vonden, om hun nadenken en hunne oplettendheid te oefenen.
Meer en meer volmaakte zij haar stelsel van opvoeding, hetwelk zij tot dus verre omtrent de gevangenen gevolgd had. De plaats, die langen tijd een afzigtelijk tooneel van losbandige ledigheid was geweest, werd door haar toedoen, als ware het in een bijënkorf van orde en werkzaamheid veranderd. Maar niet genoeg, dat zij hun van arbeid voorzag, zij zocht hen steeds meer gees- | |
| |
telijk te vormen. Reeds van den aanvang af had zij diegenen, die een weinig lezen konden, aangemoedigd, om zich daarin verder te oefenen en ook anderen daarin voort te helpen. Men leerde hen ook schrijven, terwijl zij, die het reeds kenden, uittreksels maakten uit boeken, die men hun bezorgde. Die in staat waren te lezen gingen voort, om overeenkomstig hunne neiging en vatbaarheid nuttige spreuken uit de Heilige Schrift uit het hoofd te leeren. ‘Ik deed dit zelve ook,’ dus schrijft zij in haar dagboek, ‘om hun een voorbeeld te geven, en zeide ze voor hen op; de uitkomst van deze mijne handelwijze was in het oog loopend. Als de hoogmoed van sommigen hen nalatig had gemaakt, het opgegevene van buiten te leeren, dan deed althans mijn voorbeeld de verontschuldigingen verstommen. Menigeen zeide wel in 't eerst: ‘het zal van geen nut zijn;’ doch dan was mijn antwoord: ‘het is nuttig voor mij, waarom dan ook niet voor u? Gij hebt het nooit beproefd, ik wel.’ Traktaatjes en kinderboekjes, ook grootere werken, werden in elke kamer dagelijks rondgedeeld.
Het verdient onze geheele opmerking, dat sara, bij al de inspanning, die zij in de dienst der reddende liefde zich getroostte, van hare eerste intrede in de gevangenis, ten jare 1819, tot aan 1843 toe, nooit van eene ernstige ziekte is aangetast, en zulks eerst in het laatstgemelde jaar, dat dan ook een einde aan haar werken heeft gemaakt, het geval is geweest. Mogen wij hierin Gods bewarende hand voorbijzien?
Het jaar 1838 werd vooral gewigtig voor hare werkzaamheid, en bragt als ware 't een hooger tijdperk voor dezelve voort. Met elke dag werd haar de verpleging der gevangenen dierbaarder, en somtijds gevoelde zij zich zelfs gedrongen den Heer te smeeken, dat Hij haar mogt in staat stellen, daaraan haren ganschen tijd te wijden. Die bede vond langzamerhand verhooring. De werkzaamheden van haar nederig beroep namen gedurig af, en elke dag, dien zij aldus vrij kreeg, werd ten dienste der gevangenen en andere daaraan verwante oogmerken besteed. Maar in December van 1838 werd zij
| |
| |
geheel en al aan genoemde werkzaamheden onttrokken, zoodat zij nu op eenmaal over elk uur hares weldadigen levens de vrije beschikking had. Hierin dankbaar een wenk der Voorzienigheid eerbiedigende, wendde zij dien dan ook met verdubbelden ijver aan, om voor de aan hare zorg toevertrouwden nuttig te zijn. Gelijktijdig had de toenmalige opzigter der gevangenis, wegens hooggeklommen jaren, voor zijnen post bedankt, en was een nieuwe in zijne plaats aangesteld. Deze was een man, voor zijne betrekking volkomen berekend, terwijl zijne vrouw, niet minder werkzaam, de taak op zich nam, om voor de vrouwelijke gevangenen het hare te doen. Er vond eene geheele omkeering in het innerlijke van den kerker plaats, en sara had van nu af aan de vreugde, om, vereenigd met dit wakker echtpaar, in eendragt en vrede, tot aan haar levensëinde voor hare heerlijke taak te arbeiden.
Maar zich voor anderen zoo geheel opöfferende, was te gelijk de bron voor eigen onderhoud gestopt. En wat dan nu? Hooren wij haar-zelve. ‘Men zal nu de vraag opwerpen,’ dus schrijft zij, ‘waar ik thans de middelen tot mijn onderhoud vind?’ Alles wat ik aan inkomen bezit, bepaalt zich tot de renten van een klein kapitaal. Toen ik in de volle drukte van mijn naaiwerk zat, had ik vaak angst en zorg voor de toekomst; maar naarmate het werk afnam, verdween ook de zorg. God heeft mij immers zelf in Zijnen wijngaard geroepen, en tot mij gezegd: ‘'t geen regt is, zal ik u geven.’ God was mijn Heer, en zou Zijne dienares niet verlaten - Hij was mijn Vader, hoe kon Hij zijn kind vergeten? Ik had immers voor mij de vertroostende voorbeelden der Heilige Schrift, die van ruth en naomi, van elias en de weduwe te Saripta. Mijn gemoed gevoelde zich, door den aanblik van zulke beproevingen, door meer dan menschelijke kracht opgebeurd - ik had de kosten berekend en mijn besluit stond onwrikbaar vast. Moest ik, terwijl ik anderen de waarheid verkondigde, ook al aan tijdelijk gebrek worden blootgesteld - hoe kon deze oogenblikkelijke armoede van een enkel mensch in ver- | |
| |
gelijking komen met den ernst der roeping tot heil der broederen, en met de zaligheid den Heer te volgen in de dienst der liefde? Zulke beschouwingen hielden mij staande, en ik ging voorwaarts; steeds nieuwe ervaringen der Goddelijke genade ondervindende en mij over dezelve verblijdende. Nu, daar ik al mijn tijd aan de arme gevangenen wijden kan, zie ik voor mij een immermeer zich verwijdend gebied, en de gansche volheid der vrucht, die daarop kan worden voortgebragt, is misschien voor den blik van eenen troongeest te groot.’
En dit haar vertrouwen op Gods vaderzorg in betrekking tot hare nooddruft, nimmer te schande gemaakt, bewaarde zij steeds ook gedurende eene zware en langdurige ziekte, waarmede zij bezocht werd. Hare vrienden boden zich om strijd aan, haar klein kapitaal, bij hare herstelling aan te vullen, ingeval zij het gedurende hare ziekte moest aantasten. Sara wees elk aanbod, ofschoon het edel doel dankbaar erkennende, beslissend af; terwijl zij zeide: ‘het verschil in haar inkomen zou slechts gering zijn; en daarenboven, het was Gods wil, waaraan men zich onderwerpen moest.’ Te gelijk echter gaf zij een roerend bewijs van eenvoud en deemoed, want ofschoon voor dat oogenblik niets begeerende, voegde zij er te gelijk bij: ‘mogten eenmaal mijne middelen niet meer toereikende zijn, dan zal ik van mijne vrienden het goede gaarne aannemen.’ Het eenige wat men dus vermogt was, haar menige benoodigdheden, bij wijze van gelegenheidsgeschenken, te doen toekomen; doch werd er niet uitdrukkelijk bij gezegd: ‘dit is niet voor uwe liefdewerken, maar voor uw uitsluitend gebruik en verkwikking,’ dan werd het alles weggegeven aan personen, die het meer noodig hadden dan zij.
Hare eenvoudige, geheel belangelooze gemoedstemming treedt vooral door de volgende daadzaak in het helderst licht. Reeds sedert eenigen tijd had sara bemerkt, dat eenige leden der Commissie over de gevangenis het plan hadden, haar ter belooning van haren ijver, eene geldelijke toelage uit de Stadskas te bezorgen. Maar zij verzette zich moedig tegen dit voornemen, zoodat men
| |
| |
het moest opgeven. Doch ten jare 1841 werd er een stap gedaan, die eene vernieuwde weigering ten eenenmale onmogelijk maakte. ‘Eene mijner dierbare vrienden,’ zegt zij, ‘de vrouw van een der leden van de Commissie schreef mij: ‘wij achten het onmogelijk, dat gij, bij uwe tegenwoordige levenswijze, de moeijelijke werkzaamheden in de gevangenis lang zult kunnen uithouden. Mijn man en ik zullen ons smartelijk aangedaan, ja, beleedigd achten, als gij op nieuw weigert den voorslag aan te nemen enz.’ - Sara's antwoord aan de Leden der Commissie luide aldus:
‘Reeds lang was mijne meening ten opzigte dezer aangelegenheid u bekend; doch, hoe lang zij ook bij mij overheerschend moge geweest en met mijne innerlijkste gevoelens als ineengesmolten zijn, zoo is dit alleen geen grond om er bij te volharden, wanneer zij niet door hoogere beweegredenen ondersteund wordt. Doch dit is het, wat mij zoo zwaar op het hart weegt: ik heb ondervonden, dat het door mij, zoo geheel vrijwillig gegeven onderwijs steeds van groote voordeelen vergezeld werd, terwijl ik thans vrees, dat, door betaling te ontvangen, mijne bemoeijingen minder ingang zullen vinden. Ook ben ik bezorgd, dat onder zulk eenen geldelijken bijstand mijn gemoed als door eenen drukkenden band zich bekneld gevoelen, en mijn geheele arbeid schipbreuk zal lijden. Eene proeve te nemen, waardoor de zaak, voor welke ik leef en adem, zou kunnen benadeeld worden, was - een mes op de keel van een geliefd kind zetten, om te beproeven, of het wel snijdt. Neen, mijn leven is mijn eigendom en evenzeer mijn tijd. Dat ik beiden enkel den gevangenen wijdde, - dat getuigt mijn geweten mij voor God; en mijn waar en waarachtig verlangen daarbij is geen ander, dan om de wenschen der Heeren, die met derzelver opzigt belast zijn, voor te komen, met hun vertrouwen mij vereerd, en met hunnen invloed ondersteund te zien. Wilt gij nu boos op mij worden, omdat ik nogmaals uw geldelijk aanbod afwijze, zoo zal een genadig God en een goed geweten mijnen vrede bewaren; daarentegen, indien ik
| |
| |
iets aannam, wat ik als schadelijk voor de gevangenen beschouwde, zouden beiden mij veroordeelen, en die veroordeeling zou mij overal volgen. Wat mijne omstandigheden betreft, blijft mij niets te wenschen over, en ik ben meer dan tevreden.’
En nu, wat had men moeten doen? zulke bedenkingen had men moeten eerbiedigen, en, op eene wijze die geen zweem van vernedering met zich bragt, de erkentelijkheid moeten toonen, welke men gevoelde haar schuldig te zijn; doch dat gebeurde niet. Aan haren tweestrijd werd een einde gemaakt door de beslissende verklaring, die een der Leden van de Commissie haar deed: ‘als wij u toestaan de gevangenis te bezoeken, dan moet gij u ook aan onze bepalingen onderwerpen.’ Waarlijk, eene hoogst onkiesche handelwijze? ‘Maar,’ dus besluit zij haar berigt, ‘eer nog de avond, waarop de Commissie haar besluit nemen zou, aanbrak, was ik reeds tot volkomene ruste gekomen, en kon ik naar waarheid zeggen: hoe de beslissing ook uitvalle, ik zal er mij gelaten aan onderwerpen in de bewustheid, dat ik regt heb gehandeld. - Ook bleef mij geene keuze over, of ik eene geldelijke toelage aan wilde nemen, of niet - men deelde mij enkel mede: hoe er besloten was, en dat men jaarlijks twaalf pond bepaald had. Daar mijn geweten mij het getuigenis gaf, dat geld nimmer het doel van mijn streven is geweest, en de gansche zaak, zonder mijn toedoen, was tot stand gekomen, zoo leerde ik spoedig, vrolijk en dankbaar in deze schikking berusten.’
Reeds vroeger hebben wij van sara's bemoeijingen bij de zondags-godsdienstoefening melding gemaakt. Ten einde nog des te beter tot deugd en godsvrucht op te leiden, vereenigde zij met het voorlezen der Heilige Schrift, dat van gedrukte leerredenen, waarmede zij aanhield tot den jare 1832. Maar van nu af vervaardigde zij zelve, met dit weldadige doel, schriftelijke opstellen, die beschouwingen over onderscheidene Bijbelteksten bevatten; ja, toen de nieuwe opzigter in de gevangenis eene betere orde had ingevoerd, zoo als wij boven zagen, en zij dus niet meer hare opmerkzaam- | |
| |
heid op de houding en het gedrag der haar omringenden behoefde te vestigen, was zij met Gods hulp zelfs in staat, vrije toespraken tot hen te houden; waarbij evenwel de Heilige Schrift altijd en overal ten gronde lag. - Onder hare nagelatene papieren bevinden zich nog vele der straks genoemde beschouwingen, met eene vaste duidelijke hand geschreven. Zij bevatten meestal onderwerpen van zedelijken aard, stellen overal de daadzaak op den voorgrond, ‘dat, in spijt van alle de bekoringen en listige inblazingen der verleiding, ellende, als eene schaduw, op de misdaad volgt, en wel even onvermijdelijk als in de natuur elke oorzaak een gevolg heeft.’ Hier tegenover plaatste zij eene andere: dat er namelijk ‘eene even onverbrekelijke vereeniging bestaat tusschen braafheid en geluk, en dat uitwendige gunstige omstandigheden, zonder deugd, dit geluk niet kunnen aanbrengen.’ Bovenal zocht zij hare hoorders ‘tot de altijd opene deur van Gods genade te voeren,’ en ze door warme woorden van Bijbelsche welsprekendheid tot binnentreden te noodigen en te dwingen. - Alle deze opstellen zijn schriftmatig, toonen eene juiste kennis van den Christelijken heilsweg, en voeren eene taal, die tot het hart spreekt. Men mag dan ook met grond gelooven, dat dit godsdienstig-zedelijk onderwijs, in zachte, warme opregtheid voorgedragen
en met liefdevollen ernst aangedrongen, eenen buitengewonen invloed gehad heeft.
Doch niet binnen de gevangenis alleen, waar sara ten minsten vier- tot vijf malen 's weeks aanwezig was, wijdde zij zeventien jaren lang met onverdroten ijver, zich aan het heil der gevangenen. Ook na hun ontslag zorgde zij, zoo veel haar slechts mogelijk was, voor hun voortkomen in de wereld, en hield de in hare nabijheid blijvenden, onder een bestendig en zorgvuldig opzigt. Intusschen was zij er vooral op uit om sommigen hunner te bewegen, het tooneel hunner vorige misstappen, waar de vele verzoekingen, waaraan zij vroeger blootgesteld waren, hen nog voortdurend omringden, te verlaten, en zich naar een ander oord te begeven, om dáár in een nieuwen werkkring, een nieuw leven te beginnen.
| |
| |
Bijzonder was dit het geval bij de jeugdige misdadigers, die zij zich met ongewone zorgvuldigheid aantrok. - Hare Liefde was, gelijk wij gezien hebben, onuitputtelijk in het uitvinden van middelen, om den gevangenen werk te verschaffen, en zij bleef dat ook waar het naderhand gold, hen aan een eerlijk bestaan te helpen. Meer dan eens voerde zij een verloren zoon in den schoot zijner familie terug, of bewoog eenen huisheer den berouwvollen dienaar terug te nemen. Hier loste zij voor eenen zich wèl gedragende verpande kleedingstukken in; daar kocht zij voor een ander weegschaal en waren, om op de omliggende plaatsen handel te drijven. Wat hun was voorgeschoten, werd naderhand verrekend, als zij in staat waren, hun brood te winnen. Waar men voor koopen en verkoopen geene geschiktheid had, wist zij al wederom raad. Een jongen knaap voor wien zij vreesde, daar hij door slechte voorbeelden omgeven was, bezorgde zij een matrozenpak, om hem in staat te stellen op de koninklijke vloot te gaan dienen. Alle die uitgaven zijn, benevens de daarvoor gevorderde inkomsten, met de grootste zorgvuldigheid aangeteekend, alsmede, hoe zij dezelve voor de verschillende takken harer weldadige werkzaamheid heeft aangewend. In geheel haar gedrag zag men, bij wijd uitgestrekte onvermoeide bedrijvigheid, eene buitengewone liefde tot orde.
In het voorjaar van 1839, opende zich een nieuw veld ter bearbeiding. Er bestond te Yarmouth eene avondschool, waarin zij zich thans als onderwijzeres begaf. Deze school was bepaald ingerigt voor meisjes van boven de zestien jaren, die gedurende den ganschen dag in de fabrieken werkzaam waren. Tweemaal in de week kwamen zij bijeen, om in lezen en schrijven onderrigt te ontvangen. Eenige Dames hadden deze school gesticht, en eerst zelve daarin onderwijs gegeven, doch langzamerhand zich teruggetrokken; zoodat er bij sara's optreden, slechts ééne was overgebleven. De leerlingen werden nu in twee klassen verdeeld; de hare bevatten van veertig tot vijftig dier meisjes, behalve nog eenige oudere, en verre de meesten niet juist door hare deug- | |
| |
den bekend. Hoe smartelijk viel het haar vaak, wanneer zij derzelver ruw gelach en onbetamelijk gesnap, zelfs binnen deze heilige muren hoorde weergalmen. Maar eenmaal binnengetreden en aan de lange tafels aangezeten, hield elk onwelvoegelijk gedrag op; eene volle en bestendige opmerkzaamheid en onderwerping werd, door de vaste beslissende handelwijze der nieuwe leermeesteres, geboden en bewaard. Zij, die reeds lang gewoon was, met personen van eenen bandelloozen gemoedsaard om te gaan, wist zeer goed, dat, zal het gezag en de invloed eens onderwijzers bij de zoodanigen vast gevestigd zijn, geene zwakke toegevenheid, maar een bedachtzaam en streng gedrag steeds gevorderd wordt. Maar deze hare strengheid - wij gelooven het immers gaarne? - lag slechts in haar uiterlijk bestaan; want geen hart heeft wel immer van warmer liefde omtrent zijne verwaarloosde evenmenschen geklopt; geen was van innige welwillendheid jegens hen zoo overvloeijend, als dat van onze teedere sara martin. Even als overal was het ook hier hare grootste zorg, allen met de Heilige Schrift bekend te maken, en op gemoed en wandel toe te passen; en zoo gelukkig slaagde zij in dezen, dat
de Dame, die over de andere klasse gesteld was, meer dan eenmaal verzocht, dat ook deze mede toehooren mogt. En niet genoeg, dat zij in de school voor deze meisjes nuttig was, ook aan hare persoonlijke bekommeringen en bijzondere behoeften, ook aan de bezwaren van haren toestand, nam zij het hartelijkst deel. En niet zelden gelukte het haar, deze of die uit de holen der schande terugvoeren, en aan de strikken der verleiding te ontrukken.
Maar hare brandende zucht tot werkzaamheid was ook hiermede nog niet voldaan: de avonden, op welke zij geen onderwijs gaf, werden door haar besteed tot het bezoeken van zieken in het werkhuis, of allerwege in de stad, ook wel tot een stichtelijk gesprek met dezen of genen vrome van Yarmouths bevolking, door wien haar streven en pogen met bewondering werd opgemerkt. En nooit liet zij na, eenigen arbeid mede te
| |
| |
nemen, en waren er jonge lieden tegenwoordig, dan was het zeker dat elk aan het werk werd gezet. Er was altijd iets in gereedheid te brengen, vooral voor de gevangenen, of om hun van arbeid te voorzien, of om iets voor hun onderwijs te doen; patronen of voorschriften waren er te maken; of oude stoffen tot nieuw gebruik in te rigten, en hierin was haar vindingrijke geest vooral bedrijvig. Oude stukken katoen of wol, snippers papier, zelfs stroo - dingen, welke een ander wegwierp, 't kon niet schelen, wat het ook wezen mogt, zij bedelde er altijd om: dat zulke dingen voor haar bewaard bleven; zij kon ze gebruiken. En hoe was zij in haar schik, als, wanneer men zoo aan den avond bijeen en nuttig werkzaam was, zich iemand tot voorlezen aanbood; hoe was zij zelve steeds gereed, om te verhalen van de haar gedurig voorkomende ellende, en van alle zoowel bittere als blijde ervaringen, dien zij dagelijks had. En nu van zulk een avondbezoek te huis gekomen, was zij nog niet ledig. Haar eigen huiswerk moest dan nog gedaan, en veel voor gevangenis en school in orde gebragt worden. Zij hield daarenboven, zooals wij reeds zeiden, de stiptste aanteekeningen van inkomsten en uitgaven, alsmede van haar pogen en streven, van haar welslagen of mislukken bij de gevangenen of bij anderen. Na haren dood heeft men dit alles gevonden, en de netheid en naauwkeurigheid bewonderd, die overal doorstraalde.
Twee en een half jaar had sara, met rusteloozen ijver, aan de avondschool gewijd, toen zij dezelve moest opgeven; niet omdat hare deelneming vermoeid was, maar omdat hare ligchaamskracht afnam. Na het vele en aanhoudende lezen over dag in de gevangenis, werkte deze vernieuwde inspanning aan den avond, vereenigd met menige anderen arbeid te schadelijk op hare steeds zwakker wordende borst, dan dat zij dezelve durfde voortzetten; zonder aan haren eigenlijken werkkring in den kerker, de haar nog overschietende krachten te onttrekken.
Gedurende den laatsten winter hares levens - 1842
| |
| |
tot 1843 - kon zij slechts, met de uiterste inspanning de poort harer dierbare gevangenis, de plaats harer zorgende liefde, bereiken. Maar in April van het laatstgenoemde jaar moest zij ook dit opgeven, daar van toen af aan eene zware ziekte haar aan huis bond. Doch, gelijk vroeger in haar doen, zoo bewaarde zij ook thans in haar lijden, hare volle onderwerping in den wil van God, zoowel als het geloof aan de trouw van Hem, die haar tot dusverre had staande gehouden. Hooren wij hare eigene betuiging: ‘vaak heb ik anderen de zaligheid van den Christen geschetst, die van God in zijn lijden getroost en in het geloof standvastig blijft. Maar nu ondervind ik die zelf, en hoe ik daarvan niets meer dan stamelen kan. In alle ligchamelijke smart was mijne ziel vol vrede en vreugde, het ongeluk heeft zijne pijnigende kracht verloren, zoodat ik mijne ziekte naauwelijks eene kastijding noemen mag.... Wèl heb ik, toen de volheid van jeugdige kracht nog mijn deel was, voor ziekte en smart teruggebeefd, doch nu, daar mijn Hemelsche Vader ze mij toezendt, worden zij mij tot eenen nieuwen zegen. Wetende, dat ik in Zijne hand ben, gevoel ik geen gebrek, geene ledigheid...... Beperkt tot mijne ziekekamer, verre van alles wat mij storen kan, ondervind ik eene zoete volheid van ruste, vrede en liefde - ik heb geene keuze meer. Zij het krankheid of genezing, smart of verademing, leven of dood - ik neem het vreugdevol aan uit Zijne hand - uit die hand kan niets komen, dan hetgeen goed en heilzaam is.’
Reeds vóór jaren had men sara aangezocht, eene schets van haar leven op te stellen. Eerst had zij dat geweigerd, doch naderhand gaf zij toe. Gedurende hare krankheid had zij alles omgewerkt, ‘om zoo veel mogelijk elk spoor van eigen roem daaruit te verbannen.’ ‘En wanneer mij dit,’ zoo schrijft zij, ‘ook al niet gelukt is, zoo gaan toch deze bladen daarhenen, in de stille hoop, dat 't verhaal eens levens, waarop ik met beschaming, maar des te meer met dank aan gods genadevolle ontferming terug zie, deze, in mijn volgend bestaan, zoo zigtbaar gewordene genade in des te helderder licht zal plaatsen, en Hem alleen alle roem zal blijven.’
Gedurende hare langdurige ziekte, onder velerlei smarten en angsten, bewees sara niet alleen een steeds gelijk geduld, maar ook eene volle zielenvreugde. Haar genot was: het lezen der Heilige Schrift; hare sterkte: het gebed. Opmerkelijk is ook de nooit stilstaande stroom harer betuigingen van liefde en dankbaarheid; hoe smart- | |
| |
vol ook vaak hare dagen waren. Ook daarover, dat zij van den Heer uit den dierbaren wijnberg, waarin hare liefde zoo gelukkig had gearbeid, was opgeroepen, ontslipte haar geen enkele klagt. ‘Het is des Heeren wil! Hij doe wat Hem behaagt!’ aldus sprak zij met volle onderwerping. Eens had zij eene vertrouwde vriendin den zaligen vrede en den troost geschetst, die haar ten deele viel, waarop deze vroeg: ‘is het immer zoo, valt deze vrede u altijd ten deel? zijn er geene wolken? somtijds immers verbergt God zijn aangezigt voor zijne kinderen.’ Aanstonds hernam zij met eene geestkracht in toon en gebaren, die men gezien moet hebben, om ze zich regt voor te stellen: ‘O neen, geliefde! - Hij bedekt nooit Zijn aangezigt; slechts onze zonden verbergen Zijn aangezigt voor ons, zoodat wij het niet aanschouwen kunnen. - Hij is enkel licht en liefde - in Hem is geene afwisseling van licht en duisternis.’
Zoo rijpte sara in den smeltkroes eener langdurige ziekte tot hoogere volkomenheid, en werd steeds vatbaarder voor de verheerlijking, die haar aan gindsche zijde der graven wachtte. Haar henengaan vond plaats in Augustus des jaars 1843. Ongeveer twintig minuten voor haren dood verzocht zij nog hare oppaster om een weinig opium, wijl hare smarten vreeselijk waren. Het antwoord was: ‘ik geloof, dat uwe ure gekomen is.’ Hierop sloeg sara hare handen vrolijk in elkander, terwijl zij uitriep: ‘God dank! God dank!’ - de laatste woorden, die men op de aarde van haar hoorde. Zij waren de aanvang dier heerlijke lofzangen, die zij thans, met de schaar der uitverkorenen, Hem, die op den troon zit, en het Lam, dat voor zondaren geofferd is, van eeuwigheid tot eeuwigheid toebrengt.
De kleine aardsche nalatenschap der verheerlijkte, werd, overeenkomstig haren uitersten wil, na aftrek van eenige geringe vermakingen, aan het Bestuur des Bijbelgenootschaps overgegeven; tot vergoeding voor de vele Bijbels, die zij kosteloos van hetzelve ontvangen had.
Wij voegen hierbij eene korte teekening van de werkzaamheid der ontslapene, zooals een echt berigt der Commissie over de gevangenis, spoedig na haren dood in het licht verschenen, die voor de wereld heeft opengelegd:
‘Deze bewonderenswaardige persoonlijkheid, wel is waar van de nederigste afkomst, doch met hooger geest bezield, heeft, gedurende een tijdverloop van drie en twintig jaren, tot kort vóór haren dood hare gezondheid geheel geknakt werd, elke kracht van haren geest aan
| |
| |
het zedelijk en godsdienstig onderwijs der van de gansche overige wereld verwaarloosde veroordeelden, in deze gevangenis toegewijd. Haar invloed op allen, die in den tooverkring harer werkzaamheden kwamen, was groot en overtrof de stoutste verwachting. En dit geschiedde, ofschoon de haar ter dienste staande middelen slechts gering, en hare gansche wijze van zijn eenvoudig en zonder aanmatiging was. Wel droeg zij niet den naam eener “barmhartige zuster,” maar toch werd zij er stilzwijgend voor erkend, en als eene zoodanige bevonden, door de vele verlatenen en van alle hulp verstokenen, die voorwerpen harer reddende zorg werden, en van hare lippen bemoediging, van hare handen ondersteuning ondervonden - zoo als ook van de weinigen, die van hare goede werken getuigen waren.’
Zoo leefde en werkte, zoo leed en voleindigde sara martin - het behoeftige dorpskind, dat alleen op de magt harer eigene inspanning gewezen, alleen aan zichzelve overgelaten was. Zien wij nog eenmaal op haren arbeid terug, dan wordt het ons duidelijk, dat in haar persoon zich al de verschillende werkzaamheden vereenigden, die zich anders onder de leden eener Vereeniging, ja dikwijls onder meerdere Vereenigingen plegen te verdeelen. En te grooter wordt hare verdienste, wanneer wij bedenken, dat zij bij deze hare uitgebreide werkzaamheden door geen ander gezag ondersteund werd, dan hetwelk hare eigene geestkracht haar aanbragt. Hoe vele groote mannen zien wij naar den weg en de wijze vragen en zoeken, om op de zoo verwaarloosde, in jammer en ellende wegzinkende standen eenen heilzamen invloed uit te oefenen, en zoowel de kerkers als de schamele woningen der armoede in kweekscholen van godsvrucht en deugd te hervormen! Terwijl dezen peinsden beraadslaagden en schreven, was onze sara daadwerkelijk bezig, om persoonlijk dat alles in beoefening te brengen, en bestemd daarvan de schoonste uitkomsten te zien. Zij heeft volstreden, en verstomd is de mond, die slechts woorden van heiligen ernst, reddende trouw en verzoende liefde sprak - maar op de bleeke lippen schijnt nog de vraag te zweven: ‘wilt gij ook niet iets doen voor deze verlatenen?’ -
Vrouwen en moeders, die dit leest, zij gaat vooral u aan! O vraagt u af: ‘kunnen óók wij niet iets doen voor de vele armen en verlatenen?!’
a. radijs. |
|